ECLI:NL:RBARN:2011:BU5826

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
161665
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de redelijke prijs voor goodwill en handelsnaam van een autolakcentrale na overname

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 9 november 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser in conventie] en [gedaagde in conventie] over de redelijke prijs voor de goodwill en handelsnaam van de onderneming Autolakcentrale All-In. De rechtbank heeft na een deskundigenbericht geoordeeld dat de redelijke prijs per 1 februari 2006 'nihil' bedraagt. Dit betekent dat [gedaagde in conventie] per saldo geen bedrag meer aan [eiser in conventie] verschuldigd is. De vordering van [eiser in conventie] tot betaling van € 135.362,40 is afgewezen, terwijl de vordering van [gedaagde in conventie] tot betaling van € 62.319,73 is toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nooit overeenstemming heeft bestaan over de vergoeding voor de goodwill en handelsnaam, wat leidde tot de noodzaak van een deskundigenbericht. De deskundige heeft geconcludeerd dat de prijs voor de goodwill nihil is, mede door het vertrek van klanten en de omstandigheden rondom de overname. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van [gedaagde in conventie] begroot op € 16.382,00 en heeft [eiser in conventie] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde in conventie].

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 161665 / HA ZA 07-1650
Vonnis van 9 november 2011
in de zaak van
[eiser in conventie],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.O.C.A. van Schravendijk te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] BEHEER B.V.,
gevestigd te Druten,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.L.J.J. Nelissen te Tiel.
Partijen zullen hierna [eiser in conventie] en [gedaagde in conventie] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 februari 2011
- het deskundigenbericht van 3 juni 2011
- de begrotingsbeschikking van 24 juni 2011
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser in conventie]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde in conventie].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1. In het tussenvonnis van 2 februari 2011 zijn de deskundige de volgende vragen voorgelegd.
1. Wat was per 1 februari 2006 een redelijke prijs voor de goodwill en handelsnaam van de onderneming Autolakcentrale All-In, rekening houdende met de volgende omstandigheden
- de brief van [betrokkene 1] van 2 januari 2006 en de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en Van
Esch waaraan in de brief van 15 februari 2006 wordt gerefereerd,
- de omstandigheid dat een werknemer van Autolakcentrale All-In bij [betrokkene 2] in
dienst was getreden,
- de omstandigheid dat in januari 2006 een aantal klanten van Autolakcentrale
All-In is overgestapt naar [betrokkene 2]?
2. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
2.2. Voorts is in rechtsoverweging 2.2 van het tussenvonnis van 2 februari 2011 onder meer overwogen dat zij bij vraag 1 niet betrokken heeft dat [eiser in conventie] oude verf voor nieuwe heeft verkocht, maar de deskundige wel uitdrukkelijk heeft verzocht vraag 2 mede te beantwoorden in het licht van dat feit dat de rechtbank bewezen heeft geacht dat [eiser in conventie] oude verf voor nieuwe heeft verkocht (vonnis d.d. 29 september 2010, r.ov. 2.12).”
2.3. De deskundige heeft op 3 juni 2011 zijn bericht uitgebracht. Dit is voorafgegaan door een concept deskundigenbericht, waarop beide partijen commentaar hebben gegeven. De deskundige heeft in een afzonderlijke paragraaf in het definitieve deskundigenbericht zijn reactie op het commentaar verwerkt.
2.4. Het deskundigenbericht luidt voor zover van belang als volgt:
5. Bepaling van een genormaliseerd resultaat
(…)
De rechtbank vraagt mij nadrukkelijk om rekening te houden met het feit dat het dealerschap niet is verleend aan [gedaagde in conventie] voor wat betreft de regio Arnhem, de regio van [eiser in conventie] en voor [gedaagde in conventie] een belangrijk onderdeel van deze overname. Daarmee vervalt de in de markt gebruikelijke opslag op de koopprijs in verband met deze strategische reden voor overname. Ik zal in mijn bepaling van een redelijke prijs dus geen rekening houden met deze opslag.
Als reactie op het door de heer Mr. Van Schravendijk gevraagde verzoek in zijn faxbericht d.d. 18 april 2011 deel ik het navolgende mee: In de ongetekende koopovereenkomst wordt er een prijs vermeld van € 190.000 voor goodwill en handelsnaam. Je zou daarmee kunnen zeggen dat het verschil tussen deze prijs en de door mij onder §7 berekende redelijke prijs de opslag voor strategische redenen van de koop kan zijn geweest.
Andere redenen voor het verhogen van de koopprijs zijn het behalen van zogenaamde synergievoordelen door het samenvoegen van twee of meer bedrijven. U moet denken aan het besparen van huisvestingskosten, personeelskosten en andere kosten. Ik heb daarbij de volgende uitgangspunten meegenomen voor het bepalen van een zogenaamde genormaliseerd resultaat na overname, inclusief deze synergievoordelen.
Omzet
Allereerst heb ik het bepalen van de genormaliseerde omzet geen rekening gehouden met het feit dat klanten na overname (of direct voor overname) vertrokken zijn. Ik ga uit van een genormaliseerde omzet die gelijk is aan de gerealiseerde omzet 2005 van [eiser in conventie]. Echter uit de omzetopgave van [eiser in conventie] over december 2005 en januari 2006 blijkt dat als je deze omzet over deze twee maanden vermenigvuldigt met 6 dat de omgerekende jaaromzet lager uit komt dan over het gehele jaar 2005 namelijk 6* (€ 60.192 + € 58.959) is € 714.906.
Desondanks heb ik de omzet 2005 (€ 930.697) als uitgangspunt aangenomen.
Bruto Omzetresultaat
Het bruto omzetresultaat in procenten van de omzet wijkt in de jaren 2004 tot en met 2007 fors van elkaar af (laagste 14,4% (2006) en hoogste 32,2% (2004). Ik heb als genormaliseerde bruto winst percentage aangehouden 26,5% (percentage over 2005).
Personeelskosten
De personeelskosten zijn zowel absoluut als in procenten van de omzet fors afwijkende in de jaren 2004 en 2005 ten opzichte van 2006 en 2007. Ik heb als uitgangspunt genomen de kosten van de twee overgenomen personeelsleden, de heer [betrokkene 3] (€ 32.000) en mevrouw [betrokkene 4] (€ 26.000), alsmede de overeengekomen vergoeding voor de heer [eiser in conventie] na indiensttreding bij [gedaagde in conventie] (€ 60.000) (bijlage 8). De cijfers over 2004, 2005 en januari 2006 van de heer [eiser in conventie] betreffen een eenmanszaak. In deze cijfers is dus niet meegenomen een genormaliseerde ondernemersbeloning.
Huisvestingskosten
Het pand in gebruik bij [eiser in conventie] is door [gedaagde in conventie] ook weer in gebruik genomen en daarom zijn deze kosten niet verminderd.
Afschrijvingen
De post afschrijvingen heb ik bepaald op het gemiddelde over de jaren 2005 tot en met 2007.
Overige kosten
Voor het bepalen van de overige kosten ben ik uitgegaan van de gemiddelde kosten over de jaren 2004 tot en met 2007 met uitzondering van de algemene kosten. De heer [eiser in conventie] heeft vooral in de maand januari 2006 extra kosten gemaakt ten behoeve van deze overname. Deze heb ik geëlimineerd.
In bijlage 9 heb ik een genormaliseerde berekening van het resultaat opgesteld op basis van de verstrekte jaarrekeningen 2004 tot en met 2007 van zowel [eiser in conventie] als [gedaagde in conventie], alsmede de gemiddelde uitkomsten van deze 4 jaren van zowel [eiser in conventie] als [gedaagde in conventie]. In het overzicht van [gedaagde in conventie] is geen rekening gehouden met het feit dat er omzet is verantwoord van niet voormalige klanten van [eiser in conventie].
Uit de opstelling van dit genormaliseerde resultaat blijkt dat het door mij bepaalde genormaliseerde resultaat uitkomt op € 13.000 (bijlage 10) bij een omzet die gelijk is aan de gerealiseerde omzet in 2005 door [eiser in conventie].
Indien ik rekening moet houden met de omstandigheid dat een werknemer van [gedaagde in conventie] voor datum overdracht in dienst is getreden bij [betrokkene 2] en dat een aantal klanten zijn overgegaan naar [betrokkene 2] dan zal het genormaliseerde resultaat negatief zijn.
Op basis van bovengenoemde stellingen heb ik een zogenaamde “stand alone waarde” van de activiteiten van [eiser in conventie] berekend. De “stand alone waarde” is de waarde voor de onderneming zonder nieuw beleid en zonder opslag voor strategische redenen. In mijn berekening hou ik wel rekening met het feit van de zogenaamde synergievoordelen (in personeelskosten en overige kosten) te behalen door [gedaagde in conventie].
6. Bepaling van de rentabiliteitseis
Rentabiliteitswaarde
Het bepalen van een redelijke prijs op basis van het bijlage door mij bepaalde genormaliseerde resultaat voor belastingen baseer ik op de rentabiliteitsmethode. Een waardering volgens de rentabiliteitsmethode neemt de historische resultaten als uitgangspunt en gaat er daarbij vanuit dat deze resultaten maatgevend zijn voor de toekomstige resultaten. Voor bepaling van de waarde via deze methode dienen een tweetal variabelen berekend te worden, te weten het winstniveau en de rentabiliteitseis.
Het winstniveau
Voor bepaling van het winstniveau wordt naar het bedrijfsresultaat gekeken van de afgelopen jaren. Voorts worden resultaten indien relevant genormaliseerd voor incidentele factoren of te verwachten correcties in de kosten na eventuele overname. Dit levert een genormaliseerd winstniveau waarvan verwacht kan worden dat die voor een langere periode zal gelden. Wij hebben deze normalisaties uitgevoerd en toegelicht op bijlage 9 van dit rapport.
Het genormaliseerde gemiddelde winstniveau (Bedrijfsresultaat voor belastingen) bedraagt op basis van bovenstaande € 13.000.
Rentabiliteitseis
Een waardering op basis van de historische rentabiliteitsmethode hanteert een rentabiliteitseis waartegen het gemiddelde genormaliseerde winstniveau contant wordt gemaakt. Een rentabiliteitseis drukt het rendement uit dat eventuele kopers verlangen op het risico dat men loopt met deze investering. De in de praktijk gehanteerde rentabiliteitseis is afhankelijk van drie factoren en is gebaseerd op de rendementseis van de eigen vermogensverschaffers voor het ter beschikking stellen van hun vermogen:
• Risicovrije vermogenskostenvoet
• Marktrisicopremie
• Extra risico’s die verband houden met de omvang van de onderneming, rekening houdend met de gebruikelijke risico’s van de branche.
Onderstaand zijn deze factoren uitgewerkt.
Risicovrije vermogenskosten
Dit is het rendement dat behaald kan worden als het vermogen risicovrij wordt belegd. Deze kan worden bepaald op basis van het rendement van Nederlandse staatsleningen met een looptijd van 10 jaar en is door mij vastgesteld op 4,5%.
Marktrisicopremie
Dit is de verwachte opbrengst boven de risicovrije voet die de belegger verwacht als compensatie voor het accepteren van risico. Dit percentage hebben wij onder meer gebaseerd op de navolgende bronnen:
De Koers- en Herbeleggingindices voor aandelen gepubliceerd door MoneyView. Dit houdt in dat er in de periode vanaf 1983 tot en met 2008 een gemiddelde (historische) stijging is geweest van 9,3%. Indien van dit percentage het huidige rendement op de 10 jarige Nederlandse staatsleningen wordt afgetrokken, houden we een marktrisicopremie over van 9,3% minus 4,5% is 4,8%.
Small firm risico
Dit is een extra vergoeding, omdat de vermogensverschaffers/kopers extra risico lopen wanneer in een kleine of middelgrote onderneming wordt belegd in plaats van in een grote beursgenoteerde onderneming. Dit percentage heb ik op grond van de volgende onderdelen bepaald:
Per onderdeel is er een extra rentevergoeding (hogere vermogenskostenvoet) toegekend als er extra risico’s aanwezig zijn. (Laag = weinig of geen extra risico, Neutraal = normaal risico en Hoog = hoger risico dan normaal).
Small firm risico Risico Extra rendementseis
a. afhankelijkheid management Hoog 2,00%
b. risicospreiding activiteiten Hoog 2,00%
c. marktpositie van de onderneming Neutraal 1,00%
d. afhankelijkheid leverancier Hoog 2,00%
e. perspectief arbeidsmarkt Laag 0,00%
f. toetredingsbarrière tot de markt v/d onderneming Laag 0,00%
g. brancherisico Neutraal 1,50%
Totale small firm risico 8,50%
Risicovrije vermogenskosten 4,50%
Marktrisicopremie 4,80%
Totaal rendementseis eigen vermogenverschaffers 17,80%
7. Bepaling redelijke prijs
Bepaling redelijke prijs rekening houdend met het feit dat het dealerschap geen doorgang heeft gekregen:
Op basis van de veronderstellingen en gehanteerde uitgangspunten zoals in dit rapport vermeld, leidt dit tot de volgende conclusie:
Gemiddeld en genormaliseerd resultaat (§ 5) € 13.000
AF: Genormaliseerd belastingpercentage (20%) € 2.600
Gemiddeld en genormaliseerd resultaat na belastingen € 10.400
Rentabiliteitseis (zie § 6) 17,80%
Bepaling redelijke prijs € 58.427
(…)
Bepaling redelijke prijs rekening houdend met het feit dat de heer [betrokkene 5] in dienst is getreden bij [betrokkene 2]:
Uit de opstelling van dit genormaliseerde resultaat blijkt dat het door mij bepaalde genormaliseerde resultaat uitkomt op € 13.000 (voor belastingen) bij een omzet die gelijk is aan de gerealiseerde omzet in 2005 door [eiser in conventie]. Indien ik rekening moet houden met de omstandigheid dat een werknemer van [gedaagde in conventie] voor datum overdracht in dienst is getreden bij [betrokkene 2] en dat een aantal klanten zijn overgegaan naar [betrokkene 2] dan zal het genormaliseerde resultaat negatief zijn en daarbij de redelijke prijs voor de goodwill en handelsnaam nihil bedragen. Zie hiervoor ook wat ik onder het navolgende hoofdstuk heb geschreven inzake het vertrek van cliënten.
8. Overige feiten en omstandigheden
(…)
Ik zal voor onderstaande berekening echter alleen het wegvallen van de omzet cliënt Ambting uitwerken.
De omzet van Ambting in de maanden december 2005 en januari 2006 bedroeg volgens de administratie van [eiser in conventie] € 11.242,34 respectievelijk € 13.360,25 exclusief omzetbelasting. Als we deze omzetbedragen van 2 maanden omrekenen naar jaarbasis kom ik uit op € 147.615. Volgens [gedaagde in conventie] bedraagt de jaaromzet van deze cliënt € 119.566. Dit laatste omzetbedrag lijkt mij dan ook voldoende aangetoond om als uitgangspunt te nemen. De schade van het wegvallen van deze cliënt berekend met een bruto marge van 26,5% bedraagt dan op jaarbasis 26,5% over € 119.566 is
€ 31.685. Er zijn nauwelijks overige directe kosten die wegvallen door het verlies van deze omzet. Indien we dit bedrag van € 31.685 afzetten tegen het door mij berekende genormaliseerde resultaat (zie § 5) dan komt dit resultaat negatief uit. Daarbij vervalt de gehele door mij berekende redelijke prijs genoemd in § 7 naar nihil.
Dezelfde uitkomst (Nihil) is ook te bepalen bij het wegvallen van de omzet van de cliënten die hoger zijn dan € 13.000 / 26,5% = € 49.057.
2.5. [eiser in conventie] stelt in zijn conclusie na deskundigenbericht onder meer het volgende:
a. De bepaling van een redelijke prijs op respectievelijk € 58.427,00, dan wel nhil indien rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat [betrokkene 5] in dienst is getreden bij [betrokkene 2] en dat een aantal klanten is overgegaan naar [betrokkene 2], komt [eiser in conventie] erg vreemd voor, nu [gedaagde in conventie] op 28 november 2005 tijdens de onderhandelingen een bedrag van € 175.000,00 heeft genoemd als mogelijke koopsom voor de goodwill en handelsnaam. Het vertrek van [betrokkene 5] was voorzienbaar en door [gedaagde in conventie] in januari of februari 2006 nooit als een negatieve omstandigheid naar voren gebracht. Ook een zekere wijziging in het klantenbestand van [eiser in conventie] was voorzienbaar. Desondanks was [gedaagde in conventie] bereid € 175.000,00 als prijs voor de goodwill te betalen.
b. De deskundige heeft aangehaald welke klanten van [eiser in conventie] volgens [gedaagde in conventie] zijn weggelopen vanwege het leveren van oude verf voor nieuwe. [gedaagde in conventie] heeft hiervan in de procedure geen enkel bewijs geleverd. Haar was opgedragen bewijs te leveren in welke mate dit leveren van ‘oud voor nieuw’ zou zijn gebeurd. [gedaagde in conventie] heeft echter niet eens geprobeerd dit bewijs te leveren. Wel is door de verklaring van Ambting duidelijk geworden dat hij nooit dergelijke problemen heeft ondervonden. Het is dan ook onbegrijpelijk dat [gedaagde in conventie] vasthoudt aan haar bewering dat deze klant om die reden zou zijn afgehaakt.
c. [gedaagde in conventie] heeft op 29 juni 2006 een aanbetaling gedaan van € 50.000,00 op de prijs van de goodwill. In dat licht bezien is het een ondenkbare uitkomst dat de goodwillprijs wordt vastgesteld op een lager bedrag dan € 50.000,00. De betaling is immers gedaan ruim vijf maanden na de overdracht van de verkochte activa per 1 februari 2006. [gedaagde in conventie] wist toen ten volle hoe de situatie was in relatie tot [betrokkene 1], [betrokkene 2] en het klantenbestand van [eiser in conventie]. Er was geen andere titel voor betaling van enig bedrag aan [eiser in conventie] dan de prijs van de goodwill die partijen toen nog verdeeld hield.
2.6. Resumerend houdt [eiser in conventie] vast aan zijn (verminderde) vordering van
€ 135.362,40. Hij kan evenwel begrijpen dat de prijs van de goodwill vanwege het deskundigenbericht wordt vastgesteld op een danig lager bedrag dan € 190.000,00, maar hij verzoekt de rechtbank daarbij wel de prijs van de goodwill te bepalen op een dusdanig niveau dat [eiser in conventie] niets behoeft terug te betalen aan [gedaagde in conventie], hetgeen betekent dat de goodwillprijs ten minste op € 54.637,60 zou moeten worden gesteld (€ 190.000,00 minus
€ 135.362,40).
2.7. [gedaagde in conventie] stelt in haar conclusie na deskundigenbericht dat om twee redenen de deskundige niet tot de door hem onder punt 7 van zijn rapport aangegeven ‘redelijke prijs’ heeft kunnen komen, maar is bereid de slotconclusie van de deskundige over te nemen, omdat als gevolg van het verlies van het [betrokkene 1]dealerschap, het vertrek van [betrokkene 5] en het vertrek van een groot aantal klanten, de goodwill in de visie van de deskundige uiteindelijk nihil is. Daarbij betwist [gedaagde in conventie] dat het vertrek van [betrokkene 5] en een zekere wijziging in het klantenbestand te voorzien waren. Daarnaast stelt [gedaagde in conventie] dat de rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat [eiser in conventie] aan diverse klanten oude verf voor nieuwe verf heeft geleverd. Tijdens de diverse getuigenverhoren is ook komen vast te staan dat dit heeft geleid tot het vertrek van verschillende klanten. De deskundige heeft met het vertrek van deze relaties rekening gehouden, waarbij hij slechts het vertrek van één van deze relaties heeft doorberekend.
Voorts stelt [gedaagde in conventie] met betrekking tot het bedrag van € 50.000,00 dat het inderdaad haar bedoeling is geweest een aanbetaling te doen op de goodwill, onder de omschrijving ‘geldlening’. Zij wilde destijds op geen enkele wijze in een discussie geraken waarbij betaling van enig bedrag door [eiser in conventie] zou kunnen worden uitgelegd als erkenning van het verschuldigd zijn van de door [eiser in conventie] gestelde koopsom voor All-In. Nu de deskundige de goodwill op nihil heeft bepaald, is het bedrag van € 50.000,00 ten onrechte betaald.
Met betrekking tot haar reconventionele vordering merkt [gedaagde in conventie] op dat [eiser in conventie] in de dagvaarding heeft aangegeven dat de waarde van de inventaris en voorraad € 184.770,73 bedraagt, terwijl [gedaagde in conventie] in haar opstelling is uitgegaan van € 176.157,91. Dit betekent dat [eiser in conventie] erkent ter zake nog een bedrag van € 8.612,82 verschuldigd te zijn. In totaal is [eiser in conventie] aan [gedaagde in conventie] dus verschuldigd € 8.612,82 + € 4.392,89 (ter comparitie door partijen vastgesteld) + € 50.000,00 = € 63.005,71 minus € 2.602,06 (ter zake van de zogenaamde Exact-kwestie) = € 60.403,65.
2.8. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de hiervoor onder 2.5 sub a en b weergegeven bezwaren van [eiser in conventie] in feite grotendeels een herhaling inhouden van de bezwaren die zijn advocaat bij brief van 11 mei 2011 heeft geuit naar aanleiding van het conceptrapport van de deskundige van 20 april 2011. In § 9 van het deskundigenbericht (vervolgblad 12 en 13) heeft de deskundige op die bezwaren gereageerd. Hij is onder het kopje ‘cijfermatige benadering goodwill’ ingegaan op het verzoek van [eiser in conventie] om een meer cijfermatige opstelling te geven, beredeneerd vanuit een bedrag aan goodwill van
€ 175.000,00. Daarbij heeft hij getracht de door [eiser in conventie] aangegeven verminderingen te kapitaliseren tot een bedrag, in het bijzonder voor wat betreft de punten ‘dealerschap’ en ‘[betrokkene 5] bij [betrokkene 2] in dienst getreden en dat daardoor een aantal klanten zijn overgegaan en oude verf voor nieuwe verf’. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige hiermee de bezwaren van [eiser in conventie] afdoende weerlegd.
2.9. Verder geldt dat de enkele omstandigheid dat een partij zich in de bevindingen van de deskundige niet kan vinden geen reden is om het deskundigenrapport terzijde te stellen. De deskundige is immers juist benoemd omdat de partijstandpunten ten aanzien van onderwerpen die op zijn vakgebied liggen, inhoudelijk verschillen. Daarmee is gegeven dat er een aanzienlijke kans bestaat dat het standpunt van tenminste een van de partijen niet hetzelfde is als dat van de deskundige. Zolang niet gemotiveerd wordt gesteld dat de door de rechtbank benoemde deskundige in redelijkheid niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen, staat dit verschil in standpunten dus niet in de weg aan het volgen van de door de rechtbank benoemde deskundige.
2.10. De enkele stelling van [eiser in conventie] dat de bepaling van de redelijke prijs door de deskundige hem ‘erg vreemd voorkomt’, is in ieder geval onvoldoende om aan te nemen dat de deskundige in redelijkheid niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Het mag zo zijn dat [gedaagde in conventie] op 28 november 2005 tijdens de onderhandelingen een bedrag van € 175.000,00 heeft genoemd als mogelijke koopsom voor de goodwill en handelsnaam, maar het stond haar ook vrij dat te doen, nu zich dit afspeelde in de zogenaamde precontractuele fase. Daarmee is echter niet gezegd dat dit bedrag bij het tot stand komen van de overeenkomst voor [gedaagde in conventie] nog steeds als uitgangspunt gold. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de deskundige en neemt deze daarom over.
2.11. [eiser in conventie] stelt nog dat [gedaagde in conventie] op 29 juni 2006 een aanbetaling heeft gedaan van € 50.000,00 op de prijs van de goodwill, zodat de redelijke prijs voor de goodwill en handelsnaam thans dan ook niet op een lager bedrag dient te worden vastgesteld dan die
€ 50.000,00. Anders dan in haar conclusie van antwoord erkent [gedaagde in conventie] in haar conclusie na deskundigenbericht dat genoemde betaling inderdaad een aanbetaling op de goodwill is geweest en geen geldlening. Daarmee is echter niet gezegd dat [gedaagde in conventie] erkent dit bedrag daadwerkelijk aan goodwill verschuldigd te zijn. [gedaagde in conventie] heeft de betaling gedaan, zo stelt zij, omdat [eiser in conventie] met procedures en beslagen dreigde en omdat zij nog steeds de hoop had dat partijen in onderling overleg tot een vergelijk zouden komen. [gedaagde in conventie] wilde echter op geen enkele wijze in een discussie geraken waarbij betaling van enig bedrag later door [eiser in conventie] zou kunnen worden uitgelegd als erkenning van het verschuldigd zijn van de door [eiser in conventie] gestelde koopsom voor All-In. Om die reden heeft zij de betaling als ‘geldlening’ omschreven. De stelling van [eiser in conventie], dat de prijs van de goodwill partijen op dat moment (29 juni 2006) nog steeds verdeeld hield, sluit hierop aan. [gedaagde in conventie] kan dus bij [eiser in conventie] in redelijkheid niet de indruk hebben gewekt dat zij met de betaling van € 50.000,00 heeft erkend in ieder geval dat bedrag aan goodwill voor All-In verschuldigd te zijn.
2.12. Concluderend volgt de rechtbank de deskundige, dat de redelijke prijs voor de goodwill en handelsnaam van de onderneming Autolakcentrale All-In per 1 februari 2006 ‘nihil’ bedraagt. Als gevolg hiervan is [gedaagde in conventie] per saldo dus geen bedrag meer aan [eiser in conventie] verschuldigd.
voorts in conventie
2.13. Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde betaling van € 135.362,40 zal worden afgewezen. De gevorderde betaling van € 2.602,06, met betrekking tot de kosten van het abonnement voor de software van Exact, zal worden toegewezen, nu blijkens het tussenvonnis van 25 maart 2009 [gedaagde in conventie] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat is afgesproken dat [gedaagde in conventie], in afwijking van artikel 10 van de (concept)overeenkomst, de verplichtingen uit de overeenkomst met Exact niet zou overnemen. In de conclusie na deskundigenbericht is [gedaagde in conventie] hier ook niet meer nader op ingegaan. De over het bedrag van € 2.602,06 gevorderde wettelijke handelsrente is eveneens toewijsbaar vanaf de dag van de dagvaarding, 9 oktober 2007.
2.14. [eiser in conventie] is aan te merken als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Hij moet daarom de proceskosten dragen. Voor compensatie van de proceskosten, waarom [eiser in conventie] in zijn conclusie na deskundigenbericht heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding. De kosten aan de zijde van [gedaagde in conventie] worden begroot op:
- griffierecht € 3.400,00
- getuigenkosten € 193,00
- salaris advocaat € 12.789,00 (9,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 16.382,00
2.15. Tussen partijen staat van begin af aan vast dat als gevolg van onderhandelingen tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen conform een niet getekende (concept)overeenkomst, op grond waarvan de activa van Autolakcentrale All-In door [eiser in conventie] zijn overgedragen aan [gedaagde in conventie]. Er heeft echter nooit overeenstemming bestaan over de door [gedaagde in conventie] te betalen vergoeding voor de goodwill en handelsnaam. Het deskundigenbericht was nodig om daarvoor uiteindelijk een redelijke prijs te bepalen. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om de kosten van het deskundigenbericht te compenseren, in die zin dat beide partijen de helft van deze kosten dragen. Omdat de deskundigenkosten door [eiser in conventie] zijn voorgeschoten, dient [gedaagde in conventie] overeenkomstig de vordering van [eiser in conventie] een bedrag van € 4.497,50 aan [eiser in conventie] terug te betalen.
voorts in reconventie
2.16. Volgens [gedaagde in conventie] is [eiser in conventie] een bedrag van € 63.005,71 aan haar verschuldigd. Dit bedrag bestaat uit een post diverse verrekeningen (€ 4.392,89), een post inventaris voorraad (€ 8.612,82) en een post ten onrechte aanbetaalde goodwill (€ 50.000,00).
2.17. De post diverse verrekeningen kan worden toegewezen, nu partijen tijdens de comparitie van partijen op 2 april 2008 al hebben vastgesteld dat [eiser in conventie] in ieder geval nog een bedrag van € 4.392,89 aan [gedaagde in conventie] dient te voldoen.
2.18. Voorts is toen tussen partijen vastgesteld dat [eiser in conventie] aan [gedaagde in conventie] dient te voldoen “het verschil tussen de door [gedaagde in conventie] erkende waarde van de inventaris en voorraad (€ 176.157,91) en de door ons in de dagvaarding opgevoerde waarde, voor zover komt vast te staan dat het door ons genoemde bedrag niet klopt”. Het door [eiser in conventie] in de dagvaarding genoemde bedrag van € 184.770,73 is in verband met de ten onrechte door hem doorgevoerde prijsverhoging van 4% voor producten van [betrokkene 1] in de conclusie na enquête van [eiser in conventie] gecorrigeerd naar € 184.084,75. Voorts heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 25 maart 2009 geoordeeld dat [gedaagde in conventie] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat in de uitdraai uit het geautomatiseerde voorraadsysteem van Autolakcentrale All-In goederen stonden vermeld die geen ‘courante voorraadzaken, bestaande uit handels en mengvoorraad” waren, zoals bedoeld in artikel 7 van de (concept)koopovereenkomst. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat de door [eiser in conventie] in zijn dagvaarding genoemde waarde van de inventaris en voorraad niet klopt. Omdat uit het tussenvonnis van 25 maart 2009 ook volgt (zie r.o. 2.21) dat [gedaagde in conventie] instemt met het herberekende bedrag van de waarde van de voorraad (€ 184.084,75), dient [eiser in conventie] het verschil tussen dat bedrag en de door [gedaagde in conventie] erkende waarde van de inventaris en voorraad (€ 176.157,91) aan [gedaagde in conventie] te voldoen, te weten € 7.926,84. In het midden kan dan verder blijven wat de exacte waarde van de incourante voorraad is.
2.19. Met betrekking tot het gevorderde bedrag van € 50.000,00 geldt dat hiervoor reeds is geoordeeld dat de redelijke prijs voor de goodwill en handelsnaam van de onderneming Autolakcentrale All-In per 1 februari 2006 ‘nihil’ bedraagt, zodat [gedaagde in conventie] per saldo geen bedrag meer aan [eiser in conventie] is verschuldigd. Nu partijen kennelijk beide van mening zijn dat het door [gedaagde in conventie] op 29 juni 2006 betaalde bedrag een aanbetaling betrof op de uiteindelijk vast te stellen koopsom, dient [eiser in conventie] dit bedrag als onverschuldigd betaald aan [gedaagde in conventie] terug te storten.
2.20. Een en ander betekent dat de vordering van [gedaagde in conventie] tot een bedrag van
€ 62.319,73 zal worden toegewezen. Van het toe te wijzen bedrag kan niet worden afgetrokken, zoals [gedaagde in conventie] in haar conclusie na deskundigenbericht opmerkt, het bedrag dat zij in verband met de ‘Exact-kwestie’ aan [eiser in conventie] is verschuldigd, omdat zij geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op verrekening. De gevorderde wettelijke rente is als onweersproken toewijsbaar vanaf de dag van de dagvaarding, 9 oktober 2007.
2.21. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [gedaagde in conventie] heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.22. [eiser in conventie] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde in conventie] worden begroot op:
- salaris advocaat € 4.023,00 (9,0 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00)
in conventie en in reconventie
2.23. De rechter, ten overstaan van wie op 18 november 2009 en 9 april 2010 de enquêtes zijn gehouden en die de tussenvonnissen van 25 maart 2009, 15 juli 2009, 29 september 2010 en 2 februari 2011 heeft gewezen, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen in verband met benoeming elders.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. veroordeelt [gedaagde in conventie] om aan [eiser in conventie] te betalen een bedrag van € 2.602,06 (tweeduizendzeshonderdtwee euro en zes eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 9 oktober 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde in conventie] om aan [eiser in conventie] te betalen een bedrag van € 4.497,50 wegens deskundigenkosten,
3.3. veroordeelt [eiser in conventie] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde in conventie] tot op heden begroot op € 16.382,00,
3.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6. veroordeelt [eiser in conventie] om aan [gedaagde in conventie] te betalen een bedrag van € 62.319,73 (tweeënzestigduizenddriehonderdnegentien euro en drieënzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 9 oktober 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.7. veroordeelt [eiser in conventie] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde in conventie] tot op heden begroot op € 4.023,00,
3.8. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.9. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2011.
Coll.: MvG