Parketnummer : 05/900032-11
Datum zitting : 25 mei 2011 en 2 november 2011
Datum uitspraak : 16 november 2011
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
Raadsvrouw : mr. J.H.D. van Onna, advocaat te Nijmegen.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is, na een door de rechtbank toegewezen vordering wijziging tenlastelegging, tenlastegelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01
maart 2010 tot en met 08 februari 2011 te Nijmegen, in elk geval in
Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan en/of J.J.W.
[naam] en/of R. [naam] en/of R.R. [naam] en/of M.M.H.N. [naam] en/of D.
[naam] en/of J. [naam] en/of een of meerdere andere perso(o)n(en), in
elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad,
een of meerdere hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, althans een of meerdere
hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 maart
2010 tot en met 9 februari 2011, te Nijmegen, althans in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (een)
voorwerp(en), te weten een of meerdere geldbedrag(en) (waaronder een bedrag
van 750 Euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen
en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten die/dat geldbedrag(en),
gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven
voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
art 420quater lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
hij op of omstreeks 07 december 2010 te Nijmegen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 74,14
gram (in een woning gelegen op het perceel [adres]) en/of een
hoeveelheid van, in elk geval een of meerdere hoeveelhe(i)d(en) van
een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is laatstelijk op 2 november 2011 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. J.H.D. van Onna, advocaat te Nijmegen.
De officier van justitie heeft gerekwireerd.
Verdachte en zijn raadsvrouw hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
In de periode van december 2008 tot en met 7 december 2010 is te Nijmegen cocaïne geleverd aan J.J.W. [naam], R. [naam], R.R. [naam], M.M.H.N [naam], D. [naam] en J. [naam] .
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit. Verdachte heeft zich samen met [medeverdachte] schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne. Verschillende afnemers ([naam], [naam], [naam] en [naam]) verklaren soms cocaïne verstrekt te hebben gekregen van een ‘neefje’ van [medeverdachte]. Zij verklaren het ‘neefje’ van [medeverdachte] te herkennen op een aan hen getoonde foto. De persoon afgebeeld op deze foto betreft verdachte zodat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte ontkent het aan hem ten laste gelegde feit te hebben gepleegd. De raadsvrouw stelt dat de op 6 december 2010 door het observatieteam gemaakte foto’s onrechtmatig verkregen zijn. Het bevel tot observatie dat zich in het dossier bevindt heeft betrekking op [medeverdachte] en had niet als basis mogen dienen om een andere persoon te observeren. Art. 2 van de Politiewet geeft voor observatie uitsluitend een wettelijke basis als er sprake is van een beperkte inbreuk op de privacy. Nu de betreffende observatie ervoor gebruikt is om de identiteit vast te stellen van een persoon, is de privacy van de geobserveerde persoon dusdanig geschonden dat bewijsuitsluiting moet volgen.
Indien de foto’s niet om deze reden van het bewijs worden uitgesloten geldt dat, in het kader van een bewijsconfrontatie, in deze niet volstaan had kunnen worden met een enkelvoudige fotoconfrontatie met de afnemers. Immers verdachte heeft te gelden als een ontkennende verdachte en aan de afnemers is niet gevraagd een persoonsomschrijving/signalement te geven van de persoon die hen bekend was als ‘neefje’. Nu er gekozen is voor een enkelvoudige fotoconfrontatie i.p.v. een meervoudige fotoconfrontatie, is er sprake van een vormverzuim ex art. 359 a Sv en dienen de resultaten hiervan van het bewijs te worden uitgesloten, althans als onbetrouwbaar buiten de bewijsvoering te worden gelaten.
Indien de foto’s of de resultaten van de enkelvoudige fotoconfrontatie buiten beschouwing worden gelaten, is er onvoldoende bewijs voorhanden om tot een bewezen verklaring te komen en moet verdachte worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit.
De beoordeling door de rechtbank
Op 22 september 2010 werd door de officier van justitie een bevel observatie ex art. 126g Sv jegens [medeverdachte] afgegeven voor de periode 29 september 2010 tot 28 december 2010. In het kader van dit bevel werd [medeverdachte] op 6 december geobserveerd. Tijdens deze observatie zien de observerende verbalisanten [medeverdachte] om 14.27 uur in zijn Citroën Xsara wegrijden. Om 15.12 uur wordt geconstateerd dat er twee personen in de Xsara zitten. Om 16.04 wordt geconstateerd dat de Xsara over de Meijhorst 60e straat rijdt en dat er nog maar één persoon in de Xsara zit. Om 16.09 wordt de Xsara geparkeerd bij de Esso aan de Malvert 50e straat. De bestuurder, een onbekende man, stapt uit en loopt de shop in. Om 16.14 loopt de onbekende man, terwijl hij een telefoon bij zijn hoofd houdt, de shop uit, stapt in de Xsara en rijdt weg. Van deze onbekende man wordt om 16.14 een videoopname gemaakt. Een tweetal foto’s verkregen van deze video-opname worden later gebruikt ter identificatie van deze persoon.
De stelling van de verdediging dat deze foto’s onrechtmatig zijn verkregen, wordt door de rechtbank verworpen. In het dossier is geen aanwijzing te vinden dat de verbalisanten een andere persoon zijn gaan observeren dan [medeverdachte]. De observerende verbalisanten hebben [medeverdachte] om 14.27 in de Xsara zien stappen en zien wegrijden. Uit het observatierapport blijkt niet dat zij [medeverdachte] vervolgens hebben zien uitstappen. Van stelselmatige observatie van een ander dan [medeverdachte] kan dan ook niet gesproken worden.
Ingevolge art. 2 van de Politiewet is de politie bevoegd handelingen te verrichten die de opgedragen taak met zich meebrengt. Hieronder valt ook het fotograferen en/of filmen van personen voorzover dit een beperkte inbreuk op de privacy van de betrokkenen met zich brengt. In onderhavige kwestie worden gedurende een zeer korte tijd video-opnamen gemaakt van een persoon, terwijl hij bij een Esso tankstation staat te telefoneren. Nu de video-opname slechts kort heeft geduurd, terwijl die persoon zich begaf in een openbare gelegenheid, is de rechtbank van oordeel dat de privacy van die persoon niet zodanig is geschonden dat daaraan enige processuele consequentie zou moeten worden verbonden. Dit is niet anders indien de betreffende foto’s worden gebruikt ter identificatie van die persoon. Het verweer tot bewijsuitsluiting van de foto’s wordt dan ook verworpen.
Van de video opname werd een tweetal foto’s verkregen. Eén van deze foto’s werd geplaatst op het INTRA-net van de politie Nijmegen. Op de foto wordt verdachte herkend door verbalisant [verbalisant]. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de herkenning door [verbalisant]. [verbalisant] kent verdachte immers al enige tijd en heeft regelmatig contact met hem. Blijkens zijn verklaring dateert het laatste contact tussen verdachte en [verbalisant] van een week voor de herkenning. Ook verdachte geeft aan de verbalisant [verbalisant] te kennen.
Het verweer dat het resultaten van de fotoconfrontaties van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat er sprake is van schending van een vormvoorschrift, nu in strijd met het Besluit toepassing maatregelen enkelvoudige fotoconfrontaties hebben plaatsgevonden, wordt verworpen. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het tonen van de foto aan diverse afnemers heeft plaatsgevonden in het kader van een opsporingsconfrontatie. De persoon op de foto was formeel immers nog geen verdachte en er konden dus ook geen maatregelen in het belang van het onderzoek ex art 61a e.v. Sv worden toegepast. Het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek is dan ook niet van toepassing.
Anders dan de verdediging acht de rechtbank de resultaten van de enkelvoudige fotoconfrontaties voorts voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te worden gebezigd.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat een enkelvoudige (foto)confrontatie is toegestaan, ook indien een andere vorm van confrontatie de voorkeur zou genieten. Dat neemt niet weg dat vanuit bewijsrechtelijk perspectief met een enkelvoudige fotoconfrontatie in het kader van de opsporing behoedzaam dient te worden omgegaan. Daarbij is van belang dat de omstandigheden waaronder de confrontatie heeft plaatsgevonden duidelijk uit het dossier blijken, zodat getoetst kan worden of deze niet zodanig waren dat zij strekten tot beïnvloeding van de getuigen met het oog op de door hen af te leggen verklaring. De rechtbank stelt vast dat de foto die aan een aantal afnemers is getoond zich in het dossier bevindt en dat de al dan niet herkenning van verdachte duidelijk is geverbaliseerd in de betreffende verhoren. De herkenning door [naam] en [naam] van verdachte als zijnde ‘het neefje’ dat hen een aantal keer cocaïne heeft geleverd, alsook de herkenning door [naam] , [naam] en [naam] van verdachte als persoon die regelmatig bij leveringen van cocaïne door [medeverdachte]) aanwezig was, is voor de rechtbank voldoende toetsbaar en wordt in samenhang met voornoemde omstandigheden, als betrouwbaar aangemerkt.
Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte en [medeverdachte] elkaar goed kenden en regelmatig contact hadden en dat verdachte gebruik maakte van de telefoon van [medeverdachte].
Op grond van bovenstaande komt de rechtbank alles afwegende tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring van het feit als ten laste gelegd.
Verdachte zal worden vrijgesproken van het leveren van cocaïne aan R.R. [naam]. [naam] verklaart slechts bij één leverancier, [naam], te hebben afgenomen en herkent verdachte niet op de hem getoonde foto.
Bovendien zal de rechtbank de periode inkorten tot en met 7 december 2010, nu de rechtbank onvoldoende bewijs ziet voor het voortzetten van de handel in cocaïne door verdachte na de aanhouding van medeverdachte [medeverdachte] op die dag.
Op 8 februari 2011 werd verdachte buiten heterdaad aangehouden op het adres [adres] te Nijmegen. Tijdens een veiligheidsfouillering voorafgaand aan de insluiting werd bij hem € 750,00 aangetroffen in 15 coupures van € 50, welk bedrag in beslag werd genomen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit. Het geldbedrag van € 750,00 werd aangetroffen bij verdachte. Hij had op dat moment geen aantoonbare bron van legale inkomsten en heeft geen verifieerbare verklaring voor de aanwezigheid van dat geld. Het kan dan ook niet anders zijn dan dat het geld afkomstig is van de handel in cocaïne.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte ontkent dat het onder hem aangetroffen geld van de handel in cocaïne afkomstig is. Verdachte stelt dat geld met pokeren te hebben gewonnen. De verdediging stelt dat, nu niet gekomen kan worden tot een bewezenverklaring van feit 1, verdachte ook vrijgesproken dient te worden van het onder 2 ten laste gelegde feit. Immers, nu niet vastgesteld kan worden dat verdachte zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen, kan ook niet worden vastgesteld dat het onder hem aangetroffen geld afkomstig is uit die handel. Bovendien heeft verdachte een aannemelijke verklaring voor de herkomst van het geld. Hij stelt het bedrag te hebben geleend van een vriend in verband met pokeren.
De beoordeling door de rechtbank
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij het onder hem in beslag genomen bedrag niet van hem was, maar dat hij dat had geleend van een vriend tijdens een spelletje pokeren. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij het geld had gewonnen met pokeren. Er werd dan gespeeld met vier personen waarbij de inzet minimaal één euro was, zodat een potje al gauw 20 á 30 euro opleverde. Deze toedracht acht de rechtbank niet aannemelijk, nu het geldbedrag in 15 coupures van € 50,00 onder verdachte werd aangetroffen. De rechtbank stelt vast dat de door verdachte afgelegde verklaringen van elkaar afwijken en acht deze op grond daarvan dan ook niet betrouwbaar. De rechtbank stelt eveneens vast dat verdachte ten tijde van zijn aanhouding niet over een legale bron van inkomsten beschikte.
Daarbij komt dat de rechtbank is gekomen tot een bewezen verklaring van de onder 1 ten laste gelegde handel in verdovende middelen. .
Om die reden acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank is net als de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan en zal hem daarvan vrijspreken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij meerdere tijdstip(pen) in de periode van 01 maart 2010 tot en met 7 december 2010 te Nijmegen, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt aan J.J.W. [naam] en/of R. [naam] en M.M.H.N. [naam] en D.
[naam] en J. [naam] in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een of meerdere hoeveelhe(i)d(en) cocaïne zijnde cocaïne als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
hij op een tijdstip in de periode van 01 maart 2010 tot en met 9 februari 2011, te Nijmegen, een voorwerp te weten een geldbedrag van 750 Euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
De feiten zijn strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten.
6. De motivering van de sanctie(s)
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot: een gevangenisstraf voor de duur van 270 dagen, waarvan 164 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met als bijzondere voorwaarde op te leggen reclasseringstoezicht, ook als dit inhoudt het volgen/afronden van een COVA+ training en een meldingsgebod.
Het standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft er in geval van een bewezenverklaring voor gepleit een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan het voorarrest. Eventueel, meer subsidiair, te combineren met nog een voorwaardelijk gedeelte en/of een taakstraf in de vorm van een werkstraf.
De beoordeling door de rechtbank
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke en financiële omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
• de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 30 september 2011 en
• een voorlichtingsrapport van M. Alvers en C. van Veen, gedateerd resp. 11 februari 2011 en 16 mei 2011, aangevuld met het voortgangsverslag d.d. 28 oktober 2011 van B. Ravelli, betreffende verdachte.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft zich gedurende een groot aantal maanden samen met een ander schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne en aan witwassen. Dit zijn ernstige feiten. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs zeer schadelijk zijn voor de gezondheid van de gebruikers daarvan. Witwassen vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Daarbij merkt de rechtbank op dat het aandeel van verdachte in de handel in vergelijking met het aandeel van zijn medeverdachten kleiner is.
De rechtbank ziet, gelet op verdachtes persoonlijke omstandigheden, aanleiding een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarde te verbinden dat verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen van de reclassering, ook als dat mocht inhouden het volgen van een Cognitieve vaardigheidstraining+ (CoVa+ ) en een meldingsgebod.
Gelet op de duur van de reeds door verdachte ondergane voorlopige hechtenis zal de rechtbank het inmiddels geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte opheffen.
Beslag
De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven € 750,00 euro betreft een geldbedrag dat door middel van het strafbare feit is verkregen. De rechtbank zal dit geldbedrag verbeurd verklaren.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 33, 33a, 47, 57, 91 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 13 van de Opiumwet
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
Een gevangenisstraf voor de duur van 228 dagen.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf 120 (honderdtwintig) dagen niet ten uitvoer zullen worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit dan wel navolgende bijzondere voorwaarde niet is nagekomen:
? Veroordeelde moet zich houden aan de aanwijzingen die Reclassering Nederland hem geeft. Voorts moet hij zich gedurende door Reclassering Nederland bepaalde periode blijven melden zo frequent als Reclassering Nederland dit noodzakelijk acht;
? Veroordeelde moet deelnemen aan de volgende gedragsinterventies:
• Cognitieve vaardigheidstraining+ (CoVa+ ).
? Veroordeelde dient zich voorts gedurende de proeftijd dient te gedragen naar de hiermee verband houdende aanwijzingen van de reclassering, voor zover en voor zolang dat door de reclassering noodzakelijk wordt geacht.
Geeft opdracht aan de (stichting) Reclassering Nederland om aan veroordeelde bij de naleving van voornoemde voorwaarde hulp en steun te verlenen.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
? een geldbedrag ter hoogte van € 750,00 (zevenhonderd vijftig euro).
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van veroordeelde voornoemd.
Aldus gewezen mr. drs. J.M. Klep, als voorzitter, mr. N.K. van den Dungen-Dijkstra en mr. R.M. Maanicus, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y. Rikken, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 november 2011.