ECLI:NL:RBARN:2011:BT8418

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/776
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 29 september 2011, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiseres, die samen met eiser was gehuwd tot 8 februari 2007. De rechtbank oordeelt dat eiseres in de periode van 6 november 2001 tot 14 juni 2010 niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, omdat zij niet duurzaam gescheiden leefde van eiser. De rechtbank baseert haar oordeel op getuigenverklaringen van buurtbewoners en observaties van de sociale recherche, die bevestigen dat eisers in feite samenwoonden, ondanks dat eiser zich op verschillende adressen had ingeschreven. De rechtbank concludeert dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij samen met eiser een gezamenlijke huishouding voerde. Hierdoor was verweerder bevoegd om de bijstand van eiseres in te trekken en de ten onrechte verstrekte bedragen terug te vorderen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en eiser, die gezamenlijk € 874 bedragen, en wordt het griffierecht aan beide partijen vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 september 2011, en tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/776 en AWB 11/777
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 29 september 2011
inzake
[naam], eiser, en [naam], eiseres, gezamenlijk aan te duiden als eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J. van Delft,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 17 januari 2011 (besluit I).
Besluit van verweerder van 22 augustus 2011 (besluit II).
2. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van 6 november 2001 ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand ten bedrage van € 109.402,79 van haar teruggevorderd. Daarbij heeft verweerder voorts de aan eiseres verstrekte langdurigheidstoeslag over de jaren 2006 tot en met 2009 ten bedrage van € 1.358 teruggevorderd. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld en voornoemde bedragen eveneens van hem teruggevorderd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 17 januari 2011 heeft verweerder de namens eisers gemaakte bezwaren, onder gedeeltelijke aanpassing van de wettelijke grondslag en vermindering van het terugvorderingsbedrag ten aanzien van eiser met € 450, ongegrond verklaard en de bestreden besluiten van 14 juni 2010 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is namens eisers beroep ingesteld.
Hangende beroep heeft verweerder bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 22 augustus 2011 het besluit van 17 januari 2011 gewijzigd, met dien verstande dat het bedrag dat van eiseres wordt teruggevorderd gewijzigd is in € 99.562,23, waarvoor eiser hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. Voorts is aan eisers vergoeding van kosten van juridische bijstand in bezwaar toegekend ten bedrage van € 874.
Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 12 september 2011. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Delft, advocaat te Nijmegen, en vergezeld van tolk F. Dogan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Eisers zijn tot 8 februari 2007 gehuwd geweest. Met ingang van 18 juni 1997 stonden eisers beiden ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Eiser heeft zich op
5 april 2001 van dit adres laten uitschrijven. Vanaf 6 november 2001 ontvangt eiseres een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat eisers samen zouden wonen op het adres van eiseres aan de [adres 1], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiseres. In het kader van dit onderzoek is er onder meer dossieronderzoek verricht, zijn er observaties verricht en zijn er buurtbewoners gehoord uit de omgeving van de adressen van eisers. Verder zijn eiseres en eiser gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 26 april 2010.
De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om de bijstandsuitkering van eiseres in te trekken en een bedrag van € 99.562,23 van eiseres terug te vorderen, waarvoor eiser hoofdelijk aansprakelijk is gesteld.
Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van Besluit I
Besluit II is bij Besluit I herzien. Aangezien besluit II binnen de grondslag en de reikwijdte van besluit I valt, moet besluit II worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu verweerder met besluit II niet volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van eisers, wordt het beroep tegen besluit I op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Niet is gebleken dat eisers een belang hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit I, zodat het beroep voor zover gericht tegen dit besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank acht gelet op het herzien van Besluit I, wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten gemaakt in beroep. Nu de beroepschriften in beide zaken gelijkluidend zijn en de zaken gevoegd op zitting zijn behandeld kent de rechtbank twee punten toe, te weten een bedrag ter hoogte van € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eisers met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand hebben geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Ten aanzien van Besluit II
Ten aanzien van de intrekking
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij de intrekking van de bijstand met ingang van 6 november 2001 geen einddatum heeft vermeld. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, in dit geval tot en met 14 juni 2010.
De rechtbank is verder van oordeel dat de stelling van eisers faalt dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden nu verweerder in 2006 een primair besluit tot beëindiging van de uitkering van eiseres bij besluit op bezwaar heeft ingetrokken. Dit besluit staat er niet aan in de weg dat verweerder thans over de gehele periode in geding de uitkering intrekt en de ten onrechte verleende bijstand terugvordert. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder niet eerder een besluit heeft genomen over de rechtmatigheid van de uitkering over de periode van 6 november 2001 tot 26 april 2006, zodat in die zin het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden kan zijn. Verder beschikt verweerder, anders dan eisers stellen, thans over andere en meer informatie dan ten tijde van het besluit uit 2006. Er zijn meer en meer gedetailleerde getuigenverklaringen dan in 2006.
Gelet op het voorgaande gaat ook de stelling van eisers niet op dat de verjaringstermijn dient aan te vangen vanaf het moment dat de bijstandsuitkering werd uitgekeerd. Ingevolge artikel 4:104 van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Deze termijn is op zijn vroegst beginnen te lopen op 14 juni 2010, de eerste datum waarop verweerder heeft teruggevorderd.
De rechtbank zal vervolgens de intrekking van het recht op bijstand van eiseres aan de hand van twee perioden beoordelen.
De periode van 6 november 2001 tot 8 februari 2007 (datum echtscheiding)
Vaststaat dat eisers in de periode van 6 november 2001 tot 8 februari 2007 met elkaar gehuwd waren. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand is dan ook de vraag aan de orde of eiseres in deze periode duurzaam gescheiden leefde van eiser en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwb moet worden aangemerkt.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Of sprake is van een situatie waarin de echtgenoten duurzaam gescheiden leven wordt aan de hand van concrete feiten en omstandigheden beoordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen, in hun onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor de conclusie dat eisers ten tijde in geding niet feitelijk duurzaam gescheiden leefden. Uit de dossierstukken, waaronder de tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaringen van eisers van 25 en 26 februari 2010, blijkt dat hun relatieproblemen vooral werden veroorzaakt door het feit dat zij samen geen kinderen konden krijgen, maar dat zij in de periode hier in geding veelvuldig contact met elkaar hadden en dat eiser regelmatig bij eiseres op het adres [adres 1] te [woonplaats] langskwam. Dat partijen nog sterk verbonden waren blijkt ook uit de brief van de huisarts van eiseres van 7 juni 2006, waarin melding wordt gemaakt van een recente poging om hun huwelijk te redden via IVF donorinseminatie.
Dat in de periode tussen 6 november 2001 tot 8 februari 2007 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven wordt ook in grote lijnen bevestigd door de getuigenverklaringen van de (voormalige) buurtbewoners van eiseres. Met uitzondering van getuige [getuige 1] die niet met zekerheid kan stellen dat eiser op het adres woonachtig is, hebben de buurtbewoners in min of meer gelijkluidende bewoordingen verklaard dat op het adres van eiseres een gezin bestaande uit een man, een vrouw en twee (pleeg)kinderen woonachtig is. Getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5], die in de gehele periode hier
in geding aan de [naam straat] woonachtig waren, hebben verklaard dat eisers samen op het adres [adres 1] zijn komen wonen. De getuigen maken – behalve van de komst van de kinderen – geen melding van een (al dan niet tijdelijke) wijziging in de gezinssamenstelling.
Het vorenstaande betekent dat eiseres ten tijde hier van belang niet duurzaam gescheiden leefde van eiser en om die reden niet als ongehuwd diende te worden aangemerkt.
De periode van 8 februari 2007 tot 14 juni 2010
Nu vaststaat dat eisers tot 8 februari 2007 met elkaar gehuwd zijn geweest, behoeft, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, uitsluitend vast komen te staan dat eisers in de periode van 8 februari 2007 tot 14 juni 2010 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Aan het criterium van het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woning wordt gebruikt. Dat eiser in de periode hier in geding – althans in een deel van deze periode – over een eigen, volledig ingerichte woning beschikte, is derhalve niet bepalend. De vraag waar eiser zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser met ingang van 3 maart 2010 weer ingeschreven staat op het adres van eiseres aan de [adres 1]. Eisers betwisten niet – en ook de rechtbank gaat er van uit – dat in de periode van 3 maart 2010 tot 14 juni 2010 sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen, in hun onderlinge samenhang bezien, voorts een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiser ook in de periode van 8 februari 2007 tot 3 maart 2010 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres aan de [adres 1]. Deze conclusie wordt – in ieder geval wat betreft de periode na november 2009 – ondersteund door de op 25 en 26 februari 2010 door eiseres afgelegde verklaringen, waaruit blijkt dat eiser ook na de scheiding regelmatig bij haar verblijft en sinds november 2009 dagelijks bij haar op de [adres 1] komt. Voorts hecht de rechtbank betekenis aan de hiervoor genoemde getuigenverklaringen van de buurtbewoners van eiseres.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verder ondersteunend bewijs worden gevonden in de diverse waarnemingen die zijn verricht. Zo is bij waarnemingen op wisselende dagen en tijdstippen gedurende de periode van 13 mei 2009 tot en met 27 mei 2009 de auto van eiser dagelijks waargenomen in de nabijheid van de woning van eiseres en is gezien dat eiser vanaf de woning van eiseres naar zijn werkadres vertrok en in de avond naar de woning terugkeerde. Uit stelselmatige observaties van de woning van eiseres in de periode van 5 juni 2009 tot en met 3 juli 2009 is voorts waargenomen dat eiser gedurende de periode van 5 juni tot 29 juni 2009 in de ochtend vanaf het adres van eiseres naar zijn werk is vertrokken en vanaf zijn werkadres direct naar haar woning terug is gekeerd en met een eigen sleutel de voordeur heeft geopend en binnen is gegaan. Tenslotte is bij enkele waarnemingen in de periode van 8 februari 2010 tot 24 februari 2010 de auto van eiser slechts één keer niet in de directe omgeving van de woning van eiseres gezien.
Ondersteunend bewijs kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden gevonden in de getuigenverklaringen van mede- en buurtbewoners van eiser. Zo hebben drie medebewoners van eiser aan de [adres 2], op welk adres eiser in de periode van 12 februari 2008 tot 8 juli 2008 stond ingeschreven, verklaard dat eiser daar zelden verbleef. Verder hebben twee buurtbewoners van eiser aan de [straat] te [woonplaats], waar eiser in de periode van
1 november 2008 tot 3 maart 2010 op nummer [adres 3] stond ingeschreven, verklaard dat eiser slechts sporadisch op dat adres aanwezig was. In de periode tussen 8 juli 2008 en
1 november 2008 stond eiser niet in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven. De rechtbank merkt daarbij op dat de verklaring van de buurtbewoner die eiser zijn vissen heeft overgenomen de rechtbank niet tot een andere conclusie brengt, nu deze verklaring innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds verklaart deze buurtbewoner dat eiser op het adres aan de [straat] woonde, maar anderzijds verklaart hij ook: “Ik heb de man het afgelopen jaar weinig gezien. Eigenlijk heb ik de man niet gezien”. Ook aan de verklaringen van de huisarts, de medewerker van Dichterbij en Bureau Jeugdzorg kent de rechtbank niet de waarde toe die eisers daaraan toegekend willen zien, nu deze verklaringen zeer beknopt zijn.
Conclusie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat eiseres in de periode van 6 november 2001 tot 14 juni 2010 niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en daarom geen recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Door geen melding te maken van de omstandigheid dat zij in de periode van
6 november 2001 tot 8 februari 2007 niet duurzaam gescheiden leefde van eiser en dat zij vanaf 8 februari 2007 met eiser een gezamenlijke huishouding voerde, heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb geschonden. Als gevolg daarvan is aan eiseres ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder was dan ook bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de bijstand van eiseres over de periode van 6 november 2001 tot 14 juni 2010 in te trekken. De rechtbank is niet gebleken dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de terugvordering en de medeterugvordering
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd de ten onrechte verstrekte bijstand en langduurigheidstoeslag van eiseres terug te vorderen op grond van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de Wwb en deze, op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wwb, mede van eiser terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot (mede)terugvordering van de over de in geding zijnde periode ten onrechte verstrekte bijstand en langdurigheidstoeslag gebruik heeft kunnen maken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep tegen Besluit I niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen Besluit II ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874 en bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt (zaak 11/776);
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. E. Horsthuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Kjellevold - Hoegee, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 29 september 2011