ECLI:NL:RBARN:2011:BT8410

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/704
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet opgegeven activiteiten in de paardenhandel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 27 september 2011, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan eisers, die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van fokken en handel in paarden. De Sociale Recherche Regio Rivierenland heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan eisers, naar aanleiding van waarnemingen dat eiser zich verplaatste met een niet op zijn naam geregistreerde auto en een paardentrailer. Tevens werd vastgesteld dat eiser op internet werd vermeld in verband met het fokken van paarden. Het onderzoek omvatte dossieronderzoek, het raadplegen van diverse registers en het horen van getuigen, alsook een doorzoeking van de woning van eisers.

Op basis van de bevindingen heeft verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal, de bijstand van eisers met ingang van 1 juli 2010 ingetrokken en de bijstand over de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 juni 2010 herzien. Verweerder stelde dat eisers hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door het bezit van paarden en de handel daarin niet te melden, wat leidde tot een terugvordering van € 91.411,86. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van getuigen, ondanks enige twijfel over hun objectiviteit, voldoende bewijs boden voor de activiteiten van eiser in de paardenhandel. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, omdat eisers niet hadden voldaan aan hun inlichtingenverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de besluiten van verweerder, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/704
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 september 2011
in de zaak tussen
[naam], eiser, en
[naam], eiseres,
tezamen te noemen: eisers,
wonende te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. J-H.L.C.M. Kuijpers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2010 heeft verweerder de bijstand van eisers met ingang van 1 juli 2010 beëindigd (bedoeld wordt: ingetrokken).
Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft verweerder de bijstand van eisers over de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 juni 2010 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 91.411,86 van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 11 januari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de daartegen door eisers gemaakte bezwaren, conform het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 4 januari 2011, ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten van 21 september 2010 en 1 oktober 2010 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben bij brief van 1 juli 2011 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Dam, kantoorgenoot van mr. Kuijpers, voornoemd, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Haverkort, werkzaam bij de gemeente West Maas en Waal, en J.F. Olthof, werkzaam als sociaal rechercheur bij de Sociale Recherche Regio Rivierenland.
Overwegingen
1. Eiseres ontving van 1 augustus 1989 tot 1 maart 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedurende de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 juni 2010 ontvingen eisers bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb), naar de norm voor gehuwden.
2. Door de Sociale Recherche Regio Rivierenland (hierna: de SR) is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verlening van bijstand aan eisers. Aanleiding hiervoor was een aantal waarnemingen door een fraudepreventiemedewerker dat eiser zich verplaatste in een donkerblauwe Mercedes ML waarvan het kenteken, [kenteken], niet op zijn naam stond geregistreerd en waarmee hij een paardentrailer voorttrok. Voorts is geconstateerd dat de naam en het adres van eiser op internet waren vermeld in verband met het fokken van paarden. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is de gemeentelijke basisadministratie, de Kamer van Koophandel, het Suwinet en het kentekenregister van de Rijksdienst voor het wegverkeer geraadpleegd, is informatie bij de Koninklijke Vereniging “Het Friesch Paarden-Stamboek” te Drachten opgevraagd, zijn waarnemingen gedaan, zijn diverse getuigen en eisers gehoord en is in het bijzijn van een rechter-commissaris de woning van eisers doorzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 5 oktober 2010. Op basis van de (tussentijdse) resultaten van het onderzoek heeft verweerder bij besluit van 21 september 2010 de bijstand van eisers met ingang van 1 juli 2010 ingetrokken. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers de ingevolge artikel 17 van de Wwb op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij het bezit van paarden en de handel daarin niet hebben gemeld. Volgens verweerder bedraagt de waarde daarvan meer dan het op grond van artikel 34, derde lid, van de Wwb vrijgelaten vermogen. Voorts heeft verweerder bij besluit van 1 oktober 2010 de bijstand van eisers over de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 juni 2010 herzien op de grond dat eisers gedurende deze periode over vermogen in de vorm van paarden en onroerende zaken, zoals bijvoorbeeld een auto, beschikten. Met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb heeft verweerder de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 91.411,86 van eisers teruggevorderd. Verweerder heeft deze besluiten in bezwaar gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder, samengevat, overwogen dat eisers vanaf 1 maart 2005 inkomsten uit paardenhandel hebben gegenereerd en over vermogen beschikten en voorts dat eisers niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Allereerst stelt de rechtbank vast dat, gelet op het pro forma beroepschrift van 18 februari 2010, het beroep slechts is gericht tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2010 ongegrond is verklaard.
Ten aanzien van de herziening van de bijstand
4. Uit de door de SR bij de Koninklijke Vereniging “Het Friesch Paarden-Stamboek” opgevraagde gegevens blijkt dat ten tijde van belang op naam van eiser vijf Friese paarden stonden geregistreerd, te weten: [paard 1] (van 17 februari 2004 tot en met 26 mei 2005), [paard 2] (van 10 augustus 2000 tot en met 17 januari 2006), [paard 3] (van 9 april 2001 tot en met 30 augustus 2005), [paard 4] (van 7 maart 2004 tot en met 3 maart 2005) en [paard 5] (van 11 juni 2002 tot en met 3 maart 2005). Eisers hebben de tenaamstelling van deze paarden niet aan verweerder gemeld. Ten aanzien van de verklaringen van diverse getuigen over het vermeende paardenbezit en de handel daarin van eiser, overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de door Olthof ter zitting afgelegde verklaring dat niet geheel valt uit te sluiten dat de door [naam getuige a] en [naam getuige b] afgelegde getuigenissen vanwege de verstoorde onderlinge relatie met eiser niet volledig objectief en betrouwbaar zijn, gaat de rechtbank aan die verklaringen voorbij. Niettemin is de rechtbank op basis van de verklaringen van [naam getuige c] (eigenaar van Stoeterij [naam]), [naam getuige d] (dierenarts, gespecialiseerd in paarden), [naam getuige e] (eigenaar van Hengstenhouderij [naam]) en [naam getuige f] (eigenaar van Stalhouderij [naam]) en eiseres, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat eiser in de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht op het gebied van fokken van en/of handel in en/of bemiddelen bij handel in paarden. Daaruit blijkt immers onder meer dat eiser tegen betaling merries en pony’s liet insemineren en dat hij paarden en veulens heeft ge- en verkocht dan wel daarin bemiddelde. [getuige c] en [getuige d] zijn naderhand op hun verklaringen teruggekomen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 februari 2011, LJN: BP4785 – mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een in eerste instantie afgelegde verklaring. Dit geldt te meer wanneer deze is opgenomen in een op ambtseed- of belofte opgemaakt proces-verbaal. Aan het achteraf intrekken of wijzigen van een dergelijke verklaring kan in beginsel geen waarde worden toegekend. De rechtbank stelt vast dat de processen-verbaal van de verhoren van [getuige c] en [getuige d] door de verbalisant op ambtsbelofte zijn opgemaakt en dat deze door [getuige c] en [getuige d] zijn getekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder van de juistheid van deze verklaringen heeft mogen uitgaan.
5. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde verklaringen reeds een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat eisers ten tijde van belang de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door de registratie van Friese paarden op naam van eiser en de (op geld waardeerbare) activiteiten van eiser met betrekking tot paarden niet aan verweerder te melden. In dit verband overweegt de rechtbank dat het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand.
6. Naar eveneens vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers vanwege het ontbreken van een deugdelijke administratie daarin niet geslaagd. Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van eisers ten tijde hier van belang niet kan worden vastgesteld.
7. Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de bijstand over de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 juni 2010 te herzien. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de terugvordering van de bijstand
8. Met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 juni 2010 aan eisers verleende bijstand tot een bedrag van
€ 91.411,86 van hun terug te vorderen. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In de enkele stelling van eisers dat de inkomsten of het vermogen die de paarden en/of veulens zouden hebben kunnen gegenereerd niet in de buurt komen van het terugvorderingsbedrag, heeft verweerder terecht onvoldoende aanleiding gezien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Evenmin is gebleken van dringende redenen die rechtvaardigen dat verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dat eisers thans in grote financiële problemen verkeren, is immers op geen enkele wijze onderbouwd.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 27 september 2011