zaaknummer / rolnummer: 215317 / HA ZA 11-680
Vonnis in incident van 12 oktober 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN B.V.,
gevestigd te Deest, gemeente Druten,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
de rechtspersoon naar het recht van Ierland
L&M KEATING LTD.,
gevestigd te Shyan, Kilmihill, Co. Clare,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. O.G. Trojan te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna Ravestein en L&M Keating genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring
- de incidentele conclusie van antwoord
- het pleidooi gehouden op 20 september 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De feiten in het incident
2.1. L&M Keating is een Iers constructiebedrijf, gespecialiseerd in maritieme projecten.
2.2. Ravestein houdt zich bezig met scheepsbouw en constructiebouw ten behoeve van de maritieme sector. Zij bouwt onder andere pontons, steigerconstructies en hefplatforms.
2.3. In 2008 is L&M Keating in opdracht van het Ierse ministerie van landbouw, visserij en voedsel begonnen met de ontwikkeling van een ferry terminal in Rossaveel te Ierland.
2.4. L&M Keating heeft Ravestein ingeschakeld om als onderaannemer ten behoeve van dit project drie pontons te bouwen en te leveren. Partijen hebben op 21 augustus 2008 ter zake hiervan een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst). Ravestein wordt in de overeenkomst aangeduid als ‘the Sellers’ en L&M Keating wordt aangeduid als ‘the Buyers’. De prijs voor de te leveren pontons is vastgesteld op EUR 4.242.000,-- exclusief VAT.
2.5. In artikel 3 van de overeenkomst is - voor zover thans relevant - het volgende opgenomen:
‘The Sellers shall deliver the Goods to the Buyers on terms issued by the Metaalunie and referred to as METAALUNIE CONDITIONS (…). The METAALUNIE CONDITIONS are an integral part of this contract (Appendix B of the present Contract) (…).’
2.6. Het artikel somt vervolgens een aantal bepalingen op uit de ‘Metaalunie conditions’ (hierna: de Metaalunievoorwaarden) die niet van toepassing zijn.
2.7. In artikel 13 van de overeenkomst, getiteld ‘Disputes’, is het volgende opgenomen:
‘13(a) Notice to Refer
(1) If a dispute arises between the parties in connection with or arising out of the Sub-Contract, either party may, by notice to the other, refer the dispute for arbitration by serving on the other a Notice to Refer. The Notice to Refer shall state the issues in dispute. The service of the Notice to Refer will be deemed to be the commencement of arbitration proceedings. Either party may within a period of 21 days of the Notice to Refer give notice to the other of further disputes and, if such notice is given, those further disputes will be deemed to be included in the reference to arbitration.
(2) If the notice to Refer is served by the Sub-Contractor, and the Contractor is of the view that the issues in dispute relate in whole or in part to a dispute between the Contractor and the Employer, provided the Contractor so indicates by notice to the Sub-Contractor in writing within 21 days of service of the Notice to Refer, the dispute, as between the Contractor and the Sub-Contractor in respect of those issues will be dealt with under sub-clause 13(d) hereof.
(3) Except to the extent that the disputes which are the subject matter of the Notice to Refer have been the subject of notice served by the Contractor under the preceding sub-clause 13 (a)(2) hereof, no step will be taken in the arbitration after the notice to Refer has been served until the disputes have first been referred to mediation and, if mediation does not resolve the dispute, then to conciliation.
(1) Either party may activate the mediation process by giving written notice to the other party seeking the appointment of a mediator at any time after the expiry of 21 days from service of the Notice to Refer.
(…)
(1) If the mediation is concluded without the dispute(s) having been resolved, either party may activate the conciliation process by giving written notice to the other party seeking the appointment of a conciliator.
(…)
(4) If a party fails to comply with the conciliator’s recommendation which is
binding, the other party may take such court proceedings as are appropriate to force compliance with the conciliators recommendation without availing further of the conciliation or arbitration process.
Any disputes the subject matter of the Contractor’s notice under sub-clause
13(a)(2), hereof will be dealt with jointly with the dispute under the Main Contract on the following basis:-
(…)
(vi) the Contractor and the Sub-Contractor will be bound by the outcome of any such binding conciliation or arbitration between the Employer and Contractor in so far as it relates to diputes connected with the Sub-Contract.
13(e) If the mediation and conciliation processes are concluded without the dispute(s) having been resolved, either party may activate the conciliation process (volgens L&M Keating moet hier gelezen worden: the arbitration process, rb) by giving written notice to the other party seeking the appointment of an Arbitrator appointed by the Arbitration Court at Chamber of Commerce, Arnhem, Netherlands in accordance with the rules of procedure of the above Arbitration Court the awards of which are final and binding upon both Parties. The language to be used in the arbitral proceedings shall be English.’
2.8. De Metaalunievoorwaarden zoals door patijen ondertekend en bij de overeenkomst gevoegd, bevatten onder andere de volgende bepaling:
‘20.3. Only the Dutch civil court within whose jurisdiction the Supplier’s place of business is situated is competent to pass judgment on disputes, unless such is at odds with any mandatory rule of law. The Supplier is entitled to deviate from this jurisdiction clause and apply the statutory rules for jurisdiction.
20.4. The parties may agree on another form of dispute settlement, such as arbitration
or mediation.’
2.9. Door Ravestein is voorafgaand aan het pleidooi een door L&M Keating opgestelde brief van 18 juni 2008 overgelegd. Als bijlage bevat de brief een door L&M Keating opgestelde concept overeenkomst ten behoeve van het Rosaveel haven contract (hierna: het eerste concept). Het titelblad van deze overeenkomst is doorgehaald, waarbij handmatig is toegevoegd ‘niet meer van toepassing. Eigen Rav. contract’.
2.10. Het eerste concept bevat, net als de uiteindelijk gesloten overeenkomst, in artikel 13 een bepaling over geschillenbeslechting. Dit artikel is - voor zover thans relevant - gelijkluidend aan het uiteindelijk overeengekomen artikel 13, met uitzondering van 13(e), dat in het eerste concept als volgt luidt:
‘13(e) Arbitration
(1) Except in the case of a dispute to which subclause 13(d) hereof applies, the parties shall jointly appoint the arbitrator and, if the parties are unable to agree an arbitrator to be appointed under this clause, the arbitrator will be appointed by the President for the time being of the Construction Industry Federation. The appointment of the conciliator or arbitrator when clause 13(d) applies will be made in accordance with the Main Contract.
(2) Any arbitration [other than under clause 13(d) hereof] between the Contractor and the Sub-Contractor will be governed by the Arbitration Procedure 2000 published by Engineers Ireland and will be subject to the Arbitration Acts 1954-1998.’
2.11. Ook door L&M Keating zijn voorafgaand aan het pleidooi producties in het geding gebracht, waaronder een concept contract afkomstig van Ravestein, dat blijkens de bijgevoegde e-mail van 11 augustus 2008 door Ravestein aan L&M Keating is toegezonden om als basis voor de overeenkomst te dienen (hierna: het tweede concept).
Dit tweede concept bevat - voor zover thans relevant - de volgende artikelen:
‘Article 3: Delivery items
The sellers shall deliver the “Goods”to the Buyers on terms issued by the Metaalunie and referred to as METAALUNIE CONDITIONS (…). The METAALUNIE CONDITIONS are an integral part of this contract (appendix B of the present Contract).
Article 13: Arbitration
All disputes and differences whish may arise out of this Contract are to be settled without application to State courts but by Arbitration Court at Chamber of Commerce, Arnhem, Netherlands in accordance with the Rules of procedure of the above Arbitration Court the awards of which are final and binding upon both Parties. The language to be used in the arbitral proceedings shall be English.’
2.12. Door L&M Keating is voorts een aangepaste versie van het tweede concept overgelegd (hierna: het derde concept), die volgens de bijgevoegde email van 11 augustus 2008 dateert. De aanpassingen zijn door L&M Keating aangebracht in de door Ravestein voorgestelde tekst en zijn in rood gemarkeerd. Artikel 13 van het tweede concept is aanmerkelijk uitgebreid door invoeging van de artikelen 13a t/m 13e, zoals opgenomen in het eerste concept. Ten opzichte van het eerste concept is artikel 13e echter als volgt gewijzigd:
‘13(e) If the mediation and conciliation processes are concluded without the dispute(s) having been resolved, either party may activate the conciliation process by giving written notice to the other party seeking the appointment of an Arbitrator appointed by the All disputes and differences which may arise out of this contract are to be settled without application to State courts but by Arbitration Court at Chamber of Commerce, Arnhem, Netherlands in accordance with the Rules of procedure of the above Arbitration Court the awards of which are final and binding upon both Parties. The language to be used in the arbitral proceedings shall be English.’
2.13. Hierna is artikel 13 niet meer gewijzigd.
2.14. Ravestein heeft L&M Keating in de hoofdzaak gedagvaard in verband met het niet betalen door L&M Keating van een aantal facturen, op grond waarvan Ravestein, kort gezegd, een bedrag van EUR 283.310,23 vordert.
3. De beoordeling in het incident
3.1. L&M Keating heeft in het incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en heeft daartoe aangevoerd dat de overeenkomst een exclusief arbitragebeding bevat (artikel 13 a t/m 13e) als bedoeld in artikel 1022 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.2. Ravestein heeft ten verwere aangevoerd dat het arbitragebeding in artikel 13 van de overeenkomst niet exclusief is. Dit blijkt volgens haar uit het gebruik in het artikel van het woord ‘may’. Voorts blijkt dit uit de omstandigheid dat artikel 3 van de overeenkomst de Metaalunievoorwaarden van toepassing verklaart, zonder artikel 20.3 van die voorwaarden uit te sluiten. Ravestein betoogt dat artikel 13 van de overeenkomst partijen een alternatief biedt naast het aanzoeken van de Nederlandse rechter. Zo hebben partijen dit volgens Ravestein ook beoogd. In ieder geval mocht zij ervan uitgaan dat L&M Keating dit ook zo beoogde. Ravestein heeft hierbij aangegeven dat L&M Keating zelf de exclusiviteit van het arbitragebeding heeft verwijderd in het derde concept en Ravestein slechts akkoord is gegaan met de complexe regeling in artikel 13 van de overeenkomst, omdat zij ervan uitging dat het aanzoeken van de Nederlandse rechter als alternatief mogelijk werd.
Ravestein heeft verder ten verwere aangevoerd dat het beding in artikel 13 van de overeenkomst in ieder geval geen geldig arbitragebeding als bedoeld in artikel 1022 Rv is. Immers, ten eerste voorziet het artikel veeleer in een minnelijke geschillenbeslechting (via mediation en conciliation), terwijl het artikel - ten tweede - voorziet in arbitrage door een niet bestaand instituut.
Tot slot heeft Ravestein als verweer aangevoerd dat het beroep van L&M Keating op onbevoegdheid van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu L&M Keating al geruime tijd en zonder (binnen redelijke tijd) aan te geven waarom, weigert tot betaling van de openstaande facturen over te gaan. L&M Keating dwingt Ravestein zodoende voor een relatief klein bedrag het dure en ingewikkelde traject van artikel 13 van de overeenkomst te volgen, hetgeen misbruik van recht oplevert.
3.3. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn een aantal bepalingen overeengekomen over de wijze waarop geschillen tusen hen beiden beslecht dienen te worden. Niet alleen de bepalingen van artikel 13 zijn van belang, ook hetgeen is opgenomen in de Metaalunievoorwaarden speelt een rol. Anders dan Ravestein heeft betoogd, laten de bepalingen in artikel 20.3. en 20.4. van deze voorwaarden de mogelijkheid open om een arbitrageovereenkomst exclusief te maken. Aan artikel 20.3 komt in dat geval automatisch de kracht te ontvallen, zodat het niet noodzakelijk is in een dergelijk geval toepasselijkheid van dit artikel uitdrukkelijk uit te sluiten. Dit oordeel wordt ondersteund door de omstandigheid dat de Metaalunievoorwaarden onverkort van toepassing zijn verklaard op het tweede concept, dat door Ravestein zelf is opgesteld, terwijl daarin een exclusief arbitragebeding was opgenomen. De lezing van L&M Keating, dat iedere overeengekomen vorm van alternatieve geschillenbeslechting onbevoegdheid van de Nederlandse rechter met zich meebrengt, is echter evenmin correct, gelet op de tekst van de Metaalunievoorwaarden. Het komt derhalve in het onderhavige geval aan op de vraag of artikel 13 van de overeenkomst moet worden gezien als een exclusieve bepaling.
3.4. Opvallend aan artikel 13 van de overeenkomst is dat het gaat om een zeer uitgebreide geschillenregeling, waarin uiteindelijke geschillenbeslechting via arbitrage plaatsvindt. Dat het hiernaast nog mogelijk zou zijn om het geschil voor te leggen aan de Nederlandse rechter, ligt minder voor de hand, zodat de uitleg van L&M Keating logischer lijkt. Het gebruik van het woord ‘may’ in artikel 13 van de overeenkomst zou er weliswaar op kunnen duiden dat de bepaling niet exclusief bedoeld is, maar door L&M Keating is aangevoerd dat dit woord slechts beoogt partijen de mogelijkheid te bieden een geschil buiten de procedure van artikel 13 om minnelijk te regelen. Deze uitleg komt de rechtbank waarschijnlijk voor, terwijl er verder geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het woord ‘may’ in dit geval slaat op een keuzemogelijkheid tussen de Nederlandse rechter en arbitrage. De tekst van artikel 13 wekt juist eerder de indruk exclusief te zijn bedoeld.
3.5. De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan evenwel niet uitsluitend worden beantwoord op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. In een geval als het onderhavige, waarin partijen van mening verschillen over de betekenis van een in een schriftelijke overeenkomst opgenomen beding, zal de betekenis van dat beding, mede, dienen te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 -Haviltex- en HR 12 februari 2001, NJ 2001, 199).
3.6. Bij toepassing van dit criterium op deze zaak is van belang dat door Ravestein zelf een exclusieve arbitrage is voorgesteld in het tweede concept. Dit concept is vervolgens door L&M Keating aangepast in die zin dat zij haar eigen geschillenregeling in de overeenkomst heeft opgenomen en deze zodanig heeft aangepast dat de Arbitration Court in Arnhem de bevoegde arbiter werd, zoals was voorgesteld door Ravestein. Bij het aanpassen van de overeenkomst door L&M Keating is een deel van het beding uit de conceptovereenkomst van Ravestein weggestreept. Met name is hierbij van belang dat de zinsnede ‘all disputes and differences which may arise out of this Contract are to be settled without application to State courts but by’ is doorgehaald. Ravestein heeft betoogd dat zij naar aanleiding hiervan heeft begrepen dat geen sprake meer was van een exclusief arbitragebeding en dat dit voor haar ook een voorwaarde was om in te stemmen met de complexe regeling die L&M Keating had ingevoegd. L&M Keating zou dit volgens Ravestein ook zo bedoeld hebben. L&M Keating heeft aangevoerd dat het wegstrepen een onhandigheid betreft en dat de zinsnede is weggestreept om de zin te laten aansluiten op de bepalingen van Ravestein in het tweede concept. L&M Keating heeft verder aangevoerd dat Ravestein exclusieve geschillenbeslechting via arbitrage heeft voorgesteld en dit derhalve ook beoogde. L&M Keating was het daarmee eens en wilde zeker geen procedure voor de Nederlandse rechter, omdat dan in het Nederlands zou moeten worden geprocedeerd in plaats van in het Engels en bovendien geheimhouding niet zou zijn gegarandeerd. Zij wilde Ravestein alleen tegemoetkomen ten aanzien van de plaats van de arbitrage.
3.7. Ravestein heeft - afgezien van het doorstrepen van bovengenoemde zinsnede - niets gesteld omtrent uitlatingen die namens L&M Keating zouden zijn gedaan en of omtrent gedrag van L&M Keating op grond waarvan Ravestein redelijkerwijs de betekenis aan artikel 13 van de overeenkomst toe mocht kennen die zij daaraan thans toekent. De stelling van Ravestein dat de non-exclusiviteit voor haar een voorwaarde was om in te stemmen met artikel 13, geeft slechts aan wat haar eigen bedoeling en invulling van het artikel is geweest en is derhalve niet bepalend voor de uitleg van de overeenkomst. Ook de stelling van Ravestein dat L&M Keating het beding eveneens zo bedoeld heeft, hetgeen door L&M Keating is betwist, is niet doorslaggevend. Immers, ook hierbij is sprake van een aanname van Ravestein, terwijl het aankomt op hetgeen partijen gelet op mededelingen en gedragingen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het bewijsaanbod van L&M Keating over haar bedoeling wordt daarom gepasseerd, omdat het niet nodig is voor de beoordeling van het geschil.
3.8. De vraag die thans voorligt is of het doorhalen van de in rechtsoverweging 3.6. geciteerde zinsnede ertoe leidt dat Ravestein mocht aannemen dat artikel 13 niet langer exclusief bedoeld was. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Hierbij is met name van belang dat Ravestein zelf exclusieve arbitrage heeft voorgesteld en dat vervolgens een complexe en uitgebreide regeling die eindigt in arbitrage is overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat Ravestein kenbaar heeft gemaakt aan L&M Keating dat zij de arbitrage niet-exclusief wilde maken in verband met de invoegingen van L&M Keating. Ook is niet gesteld of gebleken dat L&M Keating op enige wijze heeft bijgedragen aan het ontstaan van gedachtes bij Ravestein over de door haar nu bepleite uitleg. Daar staat tegen over dat L&M Keating haar uitleg van artikel 13 mede heeft gebaseerd op het concept van Ravestein. Verder is van belang dat het gaat om een onderaannemingsovereenkomst waarvan delen zijn overgenomen uit het hoofdaannemingscontract, met de bedoeling de eventuele procedures tussen Ravestein en L&M Keating en L&M Keating en haar opdrachtgever synchroon te laten lopen. Het openstellen van de gang naar de Nederlandse rechter als alternatief in de onderaannemingsovereenkomst zou dit doel doorkruisen. Ook is van belang dat het gaat om een omvangrijk en technisch project van twee grote internationaal opererende bedrijven, zodat arbitrage ook om die reden een meer aangewezen route lijkt in geval van een geschil. De conclusie is dat Ravestein uit het doorhalen van de zinsnede niet redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat het beding niet-exclusief werd. Dit brengt mee dat partijen een exclusief arbitragebeding zijn overeengekomen.
3.9. Hetgeen Ravestein heeft aangevoerd over de geldigheid van het beding kan haar niet baten. De omstandigheid dat artikel 13 van de overeenkomst eerst mediation en conciliation voorschrijft voordat wordt toegekomen aan arbitration, maakt niet dat geen sprake is van een arbitragebeding als bedoeld in artikel 1022 Rv. De stelling van Ravestein dat sprake is van arbitrage door een niet bestaande instantie faalt, nu L&M Keating gemotiveerd heeft gesteld dat de ‘Arbitration Court at Chamber of Commerce’ te Arnhem bestaat en Ravestein dit niet - althans onvoldoende - gemotiveerd heeft betwist. Hier komt bij dat Ravestein deze instantie zelf heeft aangewezen in haar eigen concept overeenkomst.
3.10. Voor het verweer van Ravestein inhoudende dat onbevoegdverklaring van de rechtbank in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid, geldt het volgende. L&M Keating heeft aangevoerd dat zij inmiddels kenbaar heeft gemaakt op welke punten volgens haar sprake is van wanprestatie. Verder heeft zij uitgelegd waarin het belang van het volgen van de overeengekomen arbitrage voor haar gelegen is, te weten - onder andere-; de omstandigheid dat de procedure gevoerd wordt in het Engels en de omstandigheid dat de vertrouwelijke gegevens niet openbaar gemaakt behoeven te worden. Het verweer van Ravestein faalt, aangezien het buiten beschouwing laten van een overeengekomen arbitragebeding slechts bij hoge uitzondering aan de orde kan zijn. Het enkele feit dat L&M Keating niet, dan wel zeer laat, kenbaar heeft gemaakt waarom zij niet tot betaling is overgegaan, is onvoldoende voor het buiten beschouwing laten van een arbitragebeding. Het stond Ravestein immers vrij zelf de procedure van artikel 13 op te starten. De omstandigheid dit een kostbaar traject is - hetgeen L&M Keating overigens heeft betwist - maakt, mede gelet op hetgeen door L&M Keating is aangevoerd over haar belangen bij het volgen van de procedure van artikel 13, ook niet dat het toepassen van het beding naar maatstaven van redelijkheid en billlijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.11. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat partijen een geldig exclusief arbitragebeding zijn overeengekomen, zodat de rechtbank op grond van artikel 1022 Rv onbevoegd is van het geschil kennis te nemen. De incidentele vordering zal derhalve worden toegewezen.
3.12. Ravestein zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten bedragen EUR 904,00 (2 punten x tarief EUR 452).
3.13. Ravestein zal ook in de proceskosten van de hoofdzaak worden veroordeeld, nu zij nodeloos kosten heeft veroorzaakt door die hoofdzaak bij de (verkeerde) rechter aanhangig te maken. De kosten aan de zijde van L&M Keating in de hoofdzaak worden begroot op EUR 3.537,00 aan griffierecht.
4. De beslissing
De rechtbank
in het incident
4.1. verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen,
4.2. veroordeelt Ravestein in de kosten van het incident, aan de zijde van L&M Keating tot op heden begroot op EUR 904,00,
4.3. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4. veroordeelt Ravestein in de proceskosten, aan de zijde van L&M Keating tot op heden begroot op EUR 3.537,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Smit en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2011.