ECLI:NL:RBARN:2011:BT8211

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4187
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de stand van de nijlgans ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 13 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting De Faunabescherming en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland. De zaak betreft de aanwijzing van de nijlgans als diersoort waarvan de stand kan worden beperkt op grond van artikel 67 van de Flora- en faunawet, met als doel belangrijke schade aan landbouwgewassen te voorkomen. De nijlgans wordt niet beschouwd als een beschermde inheemse diersoort volgens de Vogelrichtlijn, omdat deze soort niet van nature op het Europese grondgebied voorkomt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er belangrijke schade aan gewassen kan ontstaan door de nijlgans en dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn om deze schade te voorkomen. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat de nijlgans als beschermde soort moet worden aangemerkt, verworpen. De rechtbank concludeert dat de aanwijzing van de nijlgans als diersoort waarvan de stand kan worden beperkt, rechtmatig is en dat het beroep van eiseres ongegrond is verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van afschot als enige effectieve maatregel om de nijlganspopulatie te beheersen en schade aan landbouwgewassen te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/4187
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 13 september 2011.
inzake
Stichting De Faunabescherming, eiseres,
gevestigd te Amstelveen, vertegenwoordigd door A.P. de Jong,
tegen
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder,
alsmede
Faunabeheereenheden Veluwe, Oost-Gelderland en Rivierenland,
partijen ex artikel 8:26 van de Awb
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 november 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft verweerder met toepassing van artikel 67, eerste lid, van de Flora- en faunawet (Ffw) de nijlgans aangewezen als diersoort waarvan de stand kan worden beperkt in de periode van 30 juli 2010 tot 1 april 2014. Daartoe zijn de jachtaktehouders ten behoeve van de faunabeheereenheden Veluwe, Oost-Gelderland en Rivierenland aangewezen om binnen de aangewezen werkgebieden de nijlganzen met behulp van een geweer te doden (hierna: het aanwijzingsbesluit).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het aanwijzingsbesluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
24 augustus 2011. Namens eiseres zijn aldaar A.P. de Jong en H.H. Niesen verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Holterman en ing. T.A.M. Dikker.
Ter zitting hebben de Faunabeheereenheden Veluwe, Oost-Gelderland en Rivierenland zich gesteld als partijen in het geding. Genoemde faunabeheereenheden zijn ter zitting vertegenwoordigd door [naam], ambtelijk secretaris van de Faunabeheereenheid Gelderland, waarin deze faunabeheereenheden zijn verenigd. Tevens is namens de Faunabeheereenheid Rivierenland [naam] verschenen.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het in het bestreden besluit gehandhaafde aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat de stand van de nijlgans kan worden beperkt ter voorkoming van belangrijke schade aan (landbouw)gewassen. Daartoe mogen de jachthouders van het geweer gebruik maken. Het aanwijzingsbesluit geldt van 30 juli 2010 tot 1 april 2014 en is toepasselijk op de volgende gebieden;
• binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid Rivierenland: in de gemeenten Beuningen, Buren, Druten, Geldermalsen, Lingewaal, Maasdriel, Nederbetuwe, Neerijnen, Overbetuwe, Tiel, West maas en waal, Wijchen en Zaltbommel;
• binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe: in de gemeenten Nijkerk, Putten;
• binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid Oost-Gelderland: in de gemeenten Berkelland, Montferland, Oude IJsselstreek en Rijnwaarden.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal de rechtbank voor zover nodig in het navolgende ingaan.
Allereerst heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de nijlgans moet worden beschouwd als een beschermde inheemse vogelsoort die bescherming geniet op grond van de Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand). Onder verwijzing naar een kopie uit de “Complete Gids Vogels van Nederland” en een e-mailbericht van één van de bewerkers van deze gids betoogt eiseres dat de nijlgans in het verre verleden al in de Donaudelta voorkwam, namelijk voor het laatst in de 17e eeuw in Hongarije en tot in de 18e eeuw in Roemenië.
Voor het antwoord op de vraag of in dit geval de Vogelrichtlijn van toepassing is, acht de rechtbank de wetsgeschiedenis van artikel 1, eerste lid, van de Vogelrichtlijn relevant.
Het oorspronkelijk ontwerp van genoemd artikellid luidde: “deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten…” (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB), nr. C 24/3). Het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen heeft in reactie op het ontwerp voorgesteld dit artikellid te herschrijven, zodanig dat duidelijk wordt dat de richtlijn betrekking heeft op alle in het wild levende vogels, zowel inheemse als trekvogels, met inbegrip van soorten die op natuurlijke wijze hun weg naar het grondgebied van de Gemeenschap hebben gevonden (PB nr. C 152/4). Dit advies is overgenomen, zodat in de huidige tekst van artikel 1, eerste lid, van de Vogelrichtlijn is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten.
Verweerder heeft toegelicht dat de nijlgans een standvogel is die van nature voorkomt in delen van Afrika. Deze vogelsoort is door de mens in Europa geïntroduceerd, waar deze in gevangenschap werd gehouden, bijvoorbeeld in parken en dierentuinen. Exemplaren zijn enkele decennia geleden uit die gevangenschap ontsnapt. Deze vogels zijn verwilderd en hebben zich in de vrije natuur voortgeplant. Alle in het wild voorkomende nijlganzen in Nederland stammen dus af van ontsnapte exemplaren. Het aantal nijlganzen in Nederland heeft zich in de afgelopen decennia sterk uitgebreid.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat de nijlgans hier van nature voorkomt dan wel op een natuurlijke wijze zijn weg naar het Europese grondgebied heeft gevonden. De door eiseres aangevoerde omstandigheid dat deze vogelsoort enkele eeuwen geleden voorkwam in de Donaudelta kan aan het voorgaande niet afdoen, omdat daarmee nog niet gezegd is dat de nijlgans in die regio als een inheemse vogelsoort kan worden aangemerkt. Evenmin kan de verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2004 (LJN: AO5747) baten, omdat in die uitspraak sprake was van een beschermde inheemse vogelsoort, opgenomen in bijlage I behorend bij de Vogelrichtlijn, die is geherintroduceerd op het Europese grondgebied.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de nijlgans niet kan worden aangemerkt als een beschermde inheemse vogelsoort. Hieruit volgt dat de Vogelrichtlijn toepassing mist.
Hieruit volgt tevens dat het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Ffw niet van toepassing is. De stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, snijdt daarom geen hout.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Ffw - voor zover in dit geding van belang – kunnen gedeputeerde staten bepalen dat, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat, door door hen aan te wijzen personen of categorieën van personen de stand van bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoorten of andere diersoorten op door gedeputeerde staten aan te wijzen gronden kan worden beperkt ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren (Staatscourant (Stcrt.) 2001, 241; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 december 2002, Stcrt. 2002, 246, hierna: de Regeling) zijn als diersoorten in de zin van artikel 67, eerste lid, van de Ffw aangewezen, de soorten, genoemd in bijlage I bij deze Regeling.
De rechtbank stelt vast dat de nijlgans volgens bijlage I bij de Regeling is aangewezen als andere diersoort. Hieruit volgt dat verweerder ten aanzien van de nijlgans artikel 67 van de Ffw heeft kunnen toepassen.
Ter beoordeling staat de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval sprake is van het voorkomen van belangrijke schade.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Verweerder hanteert als maatstaf om te bepalen of sprake is van belangrijke schade het bedrag van € 250 per schadegeval. Bij het aanwijzingsbesluit heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat er ten aanzien van de nijlgans een risico op belangrijke schade bestaat. Hieraan ligt ten grondslag dat in een aantal werkgebieden van de faunabeheereenheden daadwerkelijk belangrijke schade is geconstateerd die mede door de nijlgans is veroorzaakt. Deze gebieden zijn dan ook in de aanwijzing opgenomen. Daarnaast zijn gebieden aangewezen, waarin bij tellingen populaties van meer dan 235 nijlganzen zijn waargenomen. Dat bij een minimum aantal van 235 nijlganzen belangrijke schade dreigt, heeft verweerder gebaseerd op het gegeven dat gevallen van belangrijke schade door de nijlgans zijn geconstateerd, indien de in het voorjaar getelde aantallen nijlganzen minimaal 235 bedroegen. Verder heeft verweerder hierbij gegevens omtrent de schadehistorie van de grauwe gans betrokken, aangezien het gedrag van deze soort niet verschilt van de nijlgans: beide verblijven jaarrond in Nederland en eten hoofdzakelijk gras en wintergraan. Aan de stelling van eiseres dat de schade veroorzaakt door de grauwe gans niet met de nijlgans vergelijkbaar is, gaat de rechtbank overigens voorbij, omdat eiseres haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Verweerder heeft deze gegevens tot uitgangspunt genomen, omdat de schadehistoriegegevens van de nijlgans onvolledig zijn, aangezien voor schade veroorzaakt door de nijlgans geen schadevergoeding wordt verstrekt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank – anders dan eiseres heeft betoogd – van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat er een risico op belangrijke schade bestaat en dat het belang van voorkoming hiervan in geding is. Dat verweerder het bestaan van dit risico met verifieerbare en concrete, specifiek op de nijlgans toegespitste, gegevens had moeten motiveren, zoals eiseres heeft gesteld, volgt de rechtbank niet, omdat deze eis geldt voor beschermde inheemse soorten, waartoe, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, de nijlgans niet behoort.
De beroepsgrond van eiseres dat verweerder geen gebieden had mogen aanwijzen waarin zich nog geen gevallen van belangrijke schade door de nijlgans hebben voorgedaan, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Uit de jurisprudentie betreffende artikel 68 van de Ffw (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 29 augustus 2007, LJN: BB2488) kan niet worden afgeleid dat deze eis wordt gesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding terzake van de toepassing van artikel 67 van de Ffw anders te oordelen.
Tenslotte dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn ter voorkoming van de schade.
Verweerder heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat alternatieve maatregelen, zoals het verstoren door verjagen en weren, niet adequaat zijn zonder afschot, omdat nijlganzen snel wennen aan verstoring. Het schudden en rapen van eieren is niet overal uit te voeren en is met name in grote natuurgebieden problematisch. Tevens verstoort dit in de broedtijd ook andere soorten. Dit geldt tevens voor het vangen in de ruiperiode, terwijl het aantal gevangen dieren beperkt zal zijn. Het verkleinen van de populatie is derhalve slechts mogelijk door middel van afschot, aldus verweerder.
Nu verweerder de effectiviteit van mogelijke andere maatregelen bij zijn beoordeling heeft betrokken en het standpunt van verweerder wordt ondersteund in de door verweerder overgelegde faunabeheerplannen 2009 - 2014 van de faunabeheereenheden Veluwe, Oost-Gelderland en Rivierenland, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn. Dat verweerder ten onrechte niet aan de ontheffing de voorwaarde heeft verbonden dat eerst alternatieve maatregelen moeten worden genomen, volgt de rechtbank niet, omdat de eis van het ontbreken van andere bevredigende oplossingen niet impliceert dat eerst een bepaald aantal preventieve maatregelen moet worden ingezet.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet heeft onderbouwd dat de randvoorwaarden die verweerder in het aanwijzingsbesluit heeft gesteld om verstoring in Natura-2000-gebieden te voorkomen ontoereikend zijn.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, en mr. D.J. Post en mr. W.H.A.C.M. Bouwens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 13 september 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 13 september 2011.