zaaknummer / rolnummer: 201464 / HA ZA 10-1118
Vonnis van 7 september 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.C.M. Bonnier te Wijchen,
1. [gedaagde 1],
wonende te [woon-/vest.plaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2].,
gevestigd te [woon-/vest.plaats],
gedaagden,
advocaat mr. J.M. Graat te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 maart 2011
- het proces-verbaal van de zitting van 1 juni 2011 waar in enquête zijn gehoord [eiser] en zijn partner, mevrouw [ betrokkene1], en in contra-enquête [gedaagde 1],
- de akte van [eiser]
- de antwoordakte na enquête van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis van 16 maart 2011 is [eiser] te bewijzen opgedragen dat [gedaagde 2] in de periode tussen de overgang van de portefeuille naar [gedaagde 2] (31 oktober 2002) en de brand (30 maart 2006) kennis heeft gekregen van de monumentenstatus van het pand.
2.2. [gedaagde 1] voert aan dat de datum van overgang van de portefeuille niet goed in het vonnis van 16 maart 2011 is weergegeven omdat deze in september 2003 is gevallen. 31 oktober 2002 is de datum van de start van het bedrijf van [gedaagde 2]. Hierna zal blijken dat het mogelijk noemen van een onjuiste datum in het vonnis van 16 maart 2011 op de beoordeling van de verklaringen van de getuigen geen invloed kan hebben.
2.3. [gedaagde 1] voert aan dat hij in een onvoordelige positie is gebracht doordat hij ‘onvoorbereid na afloop van de enquête zelf als getuige in contra-enquête wordt gehoord.’ De rechtbank passeert dit betoog, waar [gedaagde 1] overigens geen consequenties aan verbindt. Toen na de verhoren in enquête door de advocaat van [gedaagde 1] werd meegedeeld dat alleen [gedaagde 1] als getuige in contra-enquête gehoord zou worden, heeft de rechtbank voorgesteld dat na een pauze direct te doen. Zulks is in vergelijkbare gevallen – met als kenmerken: weinig getuigen, voldoende tijd om alle getuigen in enquête en contra-enquête achter elkaar te horen en daarmee tijd en kosten te besparen – allesbehalve uitzonderlijk. De advocaat van [gedaagde 1] stemde met dit voorstel in.
2.4. Als getuige heeft [eiser] onder meer het volgende verklaard.
[gedaagde 1] is een aantal malen per jaar bij ons geweest om ons verzekeringspakket door te nemen en eventueel over te nemen. Deze bezoeken vonden al plaats voordat [gedaagde 1] zelfstandig was begonnen en toen hij voor zichzelf werkten gingen ze door tot 2006.
De panden in [plaats1] en [plaats 2] kwamen regelmatig ter sprake en ook de monumentenstatus daarvan. In [plaats1] ging het om een restauratie. Daar hebben wij regelmatig over gesproken. Bij een monumentaal pand is dat een heel ander verhaal dan bij een gewoon pand. Wij hadden bijvoorbeeld te maken met Monumentenzorg en Het Restauratiefonds.
Vanaf het moment dat [gedaagde 1] zelfstandig was heeft hij een aantal malen voorgesteld om onze hypotheek over te nemen. Daarbij is gesproken over de hypotheken die wij hadden bij de Rabobank en Het Restauratiefonds (…).
Ik heb zeker tegen de heer [gedaagde 1] gezegd dat het pand in [plaats1] een monument was. Daar is geen reactie op gekomen. Ik heb hem nooit gevraagd of dit voor de verzekering een rol speelde, omdat ik dat zelf niet wist.
(op vragen van mr. Bonnier) De gesprekken met [gedaagde 1] vonden bij mij thuis plaats, in de keuken of in de woonkamer, en mijn vrouw was er steeds bij (…).
2.5. De getuige [betrokkene1] heeft verklaard:
De heer [gedaagde 1] is regelmatig bij ons geweest om over de verzekeringen te spreken. Toen hij zelfstandig was wilde hij graag dat de verzekeringen van [bedrijf1] naar zijn bedrijf gingen. De gesprekken vonden plaats in de keuken of de kamer. In de keuken hing een foto van de restauratie van het pand in [plaats1] (…). Ik heb in de gesprekken gezegd dat het pand op de foto net als het huis in [plaats 2] een rijksmonument was (…).
De heer [gedaagde 1] is in 2004 vijfmaal bij ons geweest. Ik denk dat hij zo vaak geweest is in dat jaar omdat hij vroeg de hypotheken via hem te regelen. Mijn man deed meestal het woord. Hij vertelde dat voor beide monumentale panden hypotheek geregeld was. Daarbij heeft hij in ieder geval gezegd dat het om rijksmonumenten ging. Ik kan mij niet herinneren of [gedaagde 1] hierop reageerde.
We hadden het er vaker over. [gedaagde 1] is in 2002 in [plaats 2] komen wonen, een paar huizen bij ons vandaan. We praatten met hem over de mooie panden in de straat en ik weet zeker dat mijn man daarbij het woord rijksmonument gebruikt heeft. Het is zijn ding om met rijksmonumenten bezig te zijn. [gedaagde 1] heeft gevraagd hoe wij in [plaats1] terecht gekomen waren. Dat kwam doordat mijn familie daar een huisje heeft, vertelden wij en omdat mijn man heel geïnteresseerd was in het oude pand en vastgesteld had dat het gunstig was om het te kopen omdat het een rijksmonument was en er subsidie mogelijk was. Ik weet niet meer wanneer dit gesprek plaatsvond, in de periode dat [gedaagde 1] voor [bedrijf1] werkte of daarna, maar we hebben het er vaker over gehad.
(op vragen van mr. Bonnier) (…). Ik ben altijd bij de gesprekken met [gedaagde 1] geweest; dat wilde mijn man.
2.6. Als getuige heeft [gedaagde 1] verklaard:
De verzekeringsportefeuille is overgesloten naar mijn eigen bedrijf. Het ging om twee panden in [plaats1] en één in [plaats 2]. Er heeft inderdaad een aantal gesprekken plaatsgevonden in de woning van de heer [eiser] in [plaats 2], voornamelijk in de kamer en een enkele keer in de keuken. Ik sprak veelal met de heer [eiser], in een enkel geval was zijn vrouw erbij (…).
De leeftijd van het pand (in [plaats1], de rechtbank) is niet aan de orde geweest. De leeftijd van het woonhuis in [plaats 2] ook niet, althans niet het exacte jaartal, want het was wel van belang dat het voor een bepaald jaar gebouwd was. Ook in sociale gesprekken toen wij alle drie in [plaats 2] woonden is dit niet aan de orde geweest. Overigens was dit maar een korte periode, twee jaar.
In de gesprekken is het woord rijksmonument of het woord monument nooit gevallen. De restauratie van het pand in [plaats1] is niet aan de orde geweest. Het Restauratiefonds is niet genoemd. Er is nooit gesproken over subsidies bij verbouwingen (…).
De verzekerde waarde van het pand in [plaats1] is niet omhoog gegaan door de restauratie, maar omdat verzekering tegen de herbouwwaarde niet mogelijk was (…).
(op vragen van mr. Van Alst) Ook het oversluiten van hypotheken is tussen ons aan de orde geweest. Dat ging over de hypotheek bij de Rabobank. Deze betrof niet het pand in [plaats1], maar het pand in [plaats 2] en mogelijk een vakantiewoning. Daarbij is niet over de monumentenstatus gesproken.
Op vragen van de rechter antwoord ik het volgende. Het oversluiten van de hypotheken is aan de orde gesteld door mij omdat dit tot een gunstigere rente kon leiden. U vraagt mij of dit alleen aan de orde is geweest voor het pand in [plaats 2] en het vakantiehuisje. Voor het pand in [plaats 2] ging het om een particuliere hypotheek en de recreatiewoning was ook bij de Rabobank ondergebracht. Het bewuste pand in [plaats1] was hier voor als beleggingsobject minder interessant. Volgens mij is het altijd een beleggingsobject geweest voor de heer [eiser] (…).
Op vragen van de rechtbank antwoord ik het volgende. Ik heb het oversluiten voorgesteld voor het pand in [plaats 2]. Het antwoord op mijn voorstel was dat dit was ondergebracht bij de Rabobank, dat [eiser] niet met mijn voorstel verder wilde gaan en dat het inkomen niet toereikend was om iets met de hypotheek te doen. U vraagt mij waarom ik het alleen voor het pand in [plaats 2] heb voorgesteld. Ik had de bestaande hypotheken bekeken. Het andere pand was een beleggingspand en dat achtte ik niet goed financierbaar. Volgens mij stond de recreatiewoning in de hypotheekakte genoemd. Het kan dat de Rabobank die als zekerheid heeft meegenomen. Mogelijk gold hetzelfde voor het pand in [plaats1].
2.7. Het probleem bij het lezen van deze verklaringen is dat de verklaringen van [eiser] en [betrokkene1] bijna te mooi zijn om waar te zijn. Het komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat steeds in gesprekken over het pand in [plaats1] het woord ‘rijksmonument’ is gevallen. Dat in de gesprekken zoals ze met [gedaagde 1] zijn gevoerd, de monumentenstatus expliciet een rol speelde in die zin dat deze status zelf onderwerp van gesprek was, is noch door [eiser] noch door [betrokkene1] verklaard. Het woord ‘rijksmonument’is echter buiten gesprekken waarin deze status expliciet een rol speelt, niet gebruikelijk in spreektaal, al staat daar tegenover de verklaring van [betrokkene1] die er op neer komt dat [eiser] iets met rijksmonumenten heeft. Dit ‘iets’ is kennelijk het gegeven dat zij een goede combinatie van bouwkundig en beleggingstechnisch belang vormen. Voor [eiser] leeft het begrijp ‘rijksmonument’ dus wellicht anders dan in het algemeen gebruikelijk lijkt.
2.8. [eiser] is partijgetuige. Zijn verklaring kan dus alleen bewijs in zijn voordeel opleveren voor zover zij strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dit onvolledige bewijs vindt de rechtbank in de omstandigheid dat [betrokkene1] met nadruk verklaart dat de leeftijd en de monumentenstatus van het pand aan de orde zijn geweest.
2.9. Tegenover deze verklaringen in enquête staat de verklaring van [gedaagde 1] die wel heel ver lijkt te willen blijven van de monumentenstatus van het pand. Volgens hem is uitsluitend aan de orde geweest dat het een beleggingspand met een groot volume was en ook dit acht de rechtbank onwaarschijnlijk. Bovendien staat vast dat er méér aan de orde is geweest. Het ging om een pand in [plaats1], waarbij een feit van algemene bekendheid is dat dit een oud stadje is, terwijl de straatnaam [adres] op het eerste gezicht verwijst naar de periode waarin straten in Zeeland nog naar heiligen genoemd werden.
2.10. [eiser] voert aan dat in de hypotheekaktes die [gedaagde 1] ‘bekeken’ – zie zijn verklaring – heeft, expliciet sprake is van de monumentenstatus van het pand. Dat daarvan sprake is, blijkt uit de stukken en betwist [gedaagde 1] niet. Hij voert echter aan dat dit bekijken niet letterlijk genomen moet worden, maar ongeveer inhoudt dat hij kennis heeft genomen van het bestaan van de hypotheken.
2.11. [gedaagde 1] heeft toen de materie van de hypotheken aan de orde was gekomen op vragen van de rechtbank allereerst verklaard: “Ik heb het oversluiten voorgesteld voor het pand in [plaats 2]. Het antwoord op mijn voorstel was dat dit was ondergebracht bij de Rabobank, dat [eiser] niet met mijn voorstel verder wilde gaan en dat het inkomen niet toereikend was om iets met de hypotheek te doen. U vraagt mij waarom ik het alleen voor het pand in [plaats 2] heb voorgesteld.” Tot zover gaat het evident om overleg en behoeven daarbij geen aktes op tafel te zijn gekomen. [gedaagde 1] vervolgt met de nu naar voren gehaalde zin: “Ik had de bestaande hypotheken bekeken. Het andere pand was een beleggingspand en dat achtte ik niet goed financierbaar.” Het is niet onmogelijk dat hij hier met ‘bekeken’ ‘kennis genomen van het bestaan van’ bedoelt. Maar in het vervolg gaat het uitdrukkelijk om een akte en daarbij behoefde [gedaagde 1] niet deze formulering te kiezen als hij die akte niet had gezien: “Volgens mij stond de recreatiewoning in de hypotheekakte genoemd.”
2.12. De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande vanuit dat [gedaagde 1] de bewuste akte onder ogen heeft gehad.
2.13. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat zeker de ouderdom en wellicht ook de monumentenstatus van het pand in de gesprekken aan de orde is geweest. De vraag is of dit voldoende is om te concluderen dat [gedaagde 1] kennis heeft gekregen van de monumentenstatus van het pand en dat [eiser] in het bewijs geslaagd is.
2.14. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Een voldoende deskundige verzekerings-adviseur is bij een pand als dat in [plaats1] alert op een monumentenstatus. Voor hem is de onder 2.13 bedoelde situatie er dus één waarin hij kennis heeft gekregen van de monumentenstatus van het pand. Daarom acht de rechtbank [eiser] in zijn bewijs geslaagd.
2.15. De verklaring voor de gang van zaken lijkt in dit geval te moeten worden gezocht in wat gedaagden thans bij antwoordakte stellen: [gedaagde 2] had nooit een monument in portefeuille gehad. Dit zal hebben meegebracht dat [gedaagde 1] niet adequaat reageerde op de feiten die hem ter ore kwamen over het pand. De vraag of deze adequate reactie verwacht mocht worden van [gedaagde 1], gelet op het feit dat er meer adviseurs zullen bestaan die geen ervaring met monumentenpanden hebben, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Het ontbreken van specialistische kennis rechtvaardigt niet het ontbreken van het alert zijn op de behoefte aan deze kennis. [eiser] mocht ervan uitgaan dat zijn adviseur hierop voldoende alert was.
2.16. In beginsel kan dus geconcludeerd worden dat [gedaagde 2] tekortgeschoten is in de nakoming van haar zorgplicht tegenover [eiser], namelijk in die zin dat zij heeft nagelaten tijdig te adviseren over mogelijke bijzonderheden die de monumentenstatus van het pand verzekeringstechnisch meebracht. Zij heeft daarmee nagelaten de verzekeraar die mededelingen te doen waarvan zij als redelijk handelend en redelijk bekwaam tussenpersoon had behoren te begrijpen dat zij voor de verzekeraar een rol konden spelen bij het beoordelen van de verzekerbaarheid en de te verzekeren waarde van het pand.
2.17. Daarmee is nog niet gezegd dat de vordering toewijsbaar is.
2.18. [eiser] stelt dat het onder 2.16 bedoelde nalaten tot onderverzekering leidde gelet op de verzekerde som en de door CED Nomex vastgestelde herbouwwaarde.
2.19. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren aan dat mogelijk de lage uitkering door AXA mede is veroorzaakt door het feit dat in het pand een hennepplantage is aangetroffen die aanvankelijk tot weigering van uitkering leidde. Uit hun eigen betoog blijkt dat verweer hiertegen succes heeft gehad en dat AXA vervolgens de onderverzekering in haar uitkering betrok. Dat daarnaast bij de verzekeraar de aanwezigheid van de hennepplantage toch nog een rol speelde is onvoldoende gesteld en niet gebleken. Dit verweer passeert de rechtbank dan ook.
2.20. De schadeberekening van [eiser] kan inderdaad, zoals gedaagden stellen, niet zonder meer worden gevolgd. Het indemniteitsbeginsel brengt mee dat niet alleen naar het verschil tussen de door CED Nomex vastgestelde herbouwwaarde en de uitkering gekeken mag worden, maar dat tevens in aanmerking moet worden genomen naar welke herbouwwaarde het door [eiser] gekozen type verzekering had moeten leiden en hoe groot per saldo de door [eiser] geleden en niet vergoede schade – als daarvan sprake is – is, terwijl ook de mogelijk hogere premielast niet buiten beschouwing gelaten mag worden.
2.21. De betwisting van de juistheid van de taxatie door CED Nomex is geschied bij gebrek aan wetenschap en omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet bij de taxatie betrokken waren. Nu dit de enige argumenten zijn die zij voor hun betwisting aanvoeren en zij daarbij niet aangeven waarom op de juistheid ervan af te dingen zou zijn, passeert de rechtbank dit verweer als onvoldoende onderbouwd.
2.22. Waar tot nu toe de volle aandacht naar de materie van de bewijsopdracht is uitgegaan, is het debat dat de rechtbank hierboven onder 2.20 bedoelt, onvoldoende uitgekristalliseerd. Partijen, [eiser] het eerst, zullen zich nog over de hier bedoelde onderwerpen kunnen uitlaten. De zaak wordt daartoe naar de rol verwezen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 5 oktober 2011 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 2.20/2.22, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.