RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 11/61
AWB 11/63
AWB 11/65
tussenuitspraak ingevolge artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 26 juli 2011
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.G.M. Frerix,
het college van burgemeester en wethouders gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Drie besluiten van verweerder van 29 november 2010.
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 1 juli 2009 tot en met 17 mei 2010 ingetrokken (hierna: intrekkingsbesluit). Bij besluit van 23 juni 2010 heeft verweerder de ten onrechte over de periode van 1 juli 2009 tot en met 17 mei 2010 betaalde bijstand ten bedrage van € 8.786,93 van eiseres teruggevorderd (hierna: terugvorderingsbesluit). Bij besluit van 25 juni 2010 heeft verweerder eiseres een maatregel opgelegd, inhoudende de verlaging van de bijstand met ingang van 1 juni 2010 met 70% voor de duur van één maand (hierna: maatregelbesluit).
Eiseres heeft tegen deze drie besluiten afzonderlijk bezwaar gemaakt. Bij de bestreden besluiten van 29 november 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de besluiten van 21 juni 2010, 23 juni 2010 en 25 juni 2010 gehandhaafd.
Tegen de bestreden besluiten is afzonderlijk beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 13 juli 2011. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Frerix, advocaat te Ede. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Brouwer, werkzaam bij verweerders gemeente.
Eiseres ontving een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder, vermeerderd met een gemeentelijke toeslag van 20%. Eiseres staat in de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op het adres [adres]. Het gezin van eiseres bestaat uit haarzelf, haar vijf kinderen en – ten tijde in geding – één kleinkind. Verweerder heeft een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstandsuitkering. In verband met dit onderzoek is de betaling van de uitkering met ingang van 1 januari 2010 geblokkeerd.
Aanleiding onderzoek
Eiseres heeft betoogd dat zij vermoedt dat de aanleiding tot het onderzoek is gelegen in de (onrechtmatige) registratie van Roma in de gemeente Ede. De controles, uitgevoerd door de wijkagent, zouden dit volgens eiseres bevestigen. Eiseres stelt dat de aanleiding en derhalve ook de resultaten van het onderzoek onrechtmatig zijn.
Voor het betoog van eiseres bevatten de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen enkel aanknopingspunt. Immers, zoals uit de gedingstukken blijkt – en eiseres heeft dit niet betwist – is de aanleiding van het onderzoek gelegen in de bevindingen tijdens een poging om een huisbezoek af te leggen aan de [adres] in verband met een aanvraag van de dochter van eiseres om een werkleeraanbod en inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren. Een buurtbewoner verklaarde toen dat het gezin al zeker een half jaar niet meer op dat adres verblijft. Op grond van deze informatie is tot het onderzoek overgegaan. Het betoog faalt.
Met betrekking tot het intrekkingsbesluit
Verweerder heeft aan de intrekking van bijstand het standpunt ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode van 1 juli 2009 tot en met 17 mei 2010 feitelijk niet woonachtig was op het adres [adres], waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan verweerder. Nu niet duidelijk is geworden waar eiseres wel heeft verbleven, is het recht op bijstand in deze periode niet vast te stellen. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres in deze periode feitelijk niet woonachtig was op het adres [adres] gebaseerd op gegevens van de NUON en Vitens, informatie van de Sociale Verzekeringsbank, gegevens van bankafschriften van eiseres en een proces-verbaal van bevindingen van wijkagent [naam]. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de gegevens van NUON en Vitens en uit de informatie van de Sociale Verzekeringsbank niet zonder meer worden geconcludeerd dat eiseres in de in geding zijnde periode feitelijk niet woonachtig was op het adres [adres]. Met betrekking tot de overige gegevens overweegt de rechtbank als volgt.
Periode van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010
In zijn proces-verbaal van bevindingen concludeert de wijkagent dat de familie [naam], bestaande uit moeder [naam] en haar vijf kinderen, vanaf ongeveer eind juni 2009, met een onderbreking van halverwege januari 2010 tot 28 januari 2010, tot ongeveer 17 mei 2010 geen gebruik heeft gemaakt van de woning aan de [adres]. Verder relateert de wijkagent dat zijn conclusie is bevestigd door eigen waarnemingen en door informatie van buurtbewoners.
Nu het proces-verbaal de namen en adressen van die buurtbewoners niet bevat, waardoor de door de buurtbewoners aan de wijkagent verstrekte informatie niet herleidbaar is, en het proces-verbaal naar het oordeel van de rechtbank overigens onvoldoende concrete feiten en omstandigheden bevat, heeft de rechtbank besloten de wijkagent ter zitting als getuige te horen. Reeds hierom moet worden geconcludeerd dat verweerder bij zijn onderzoek onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard, bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, en dat het bestreden intrekkingsbesluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, onvoldoende is gemotiveerd.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat tijdens het horen ter zitting alsnog voldoende concrete feiten en omstandigheden, die het bestreden intrekkingsbesluit over voornoemde periode onderbouwen, naar voren zijn gekomen. Zo heeft de wijkagent verklaard dat hij ongeveer 11 jaar, en dus ook in de in geding zijnde periode, wijkagent is geweest in de wijk [naam wijk] (in welke wijk [adres] is gelegen) en dat hij eiseres en haar gezin goed kent in verband met de grote overlast die met name enkele van de kinderen van eiseres in de wijk veroorzaken. Volgens de wijkagent is die overlast ook de reden dat hij vrijwel dagelijks in de [straatnaam] aanwezig was, gesprekken voerde met buurtbewoners en controles verrichtte. De wijkagent heeft vervolgens verklaard dat hij vanaf één à twee weken voor de zomervakantie van 2009 (de rechtbank begrijpt: eind juni 2009, nu dit overeenkomt met de aanvang van de schoolvakantie in [woonplaats]) geen bewoners van de [adres] meer in en rond de woning heeft waargenomen. Verder waren de fietsen, die normaal bij de woning stonden, verdwenen en waren de ramen en deuren van de woning – die normaal vaak open stonden – gesloten. Voorts heeft de wijkagent, blijkens zijn verklaring ter zitting, geconstateerd dat het zonnescherm, dat normaal altijd naar beneden was, in deze periode omhoog stond en dat in de woning zowel overdag als ’s avonds één en hetzelfde lampje brandde. De wijkagent heeft voorts verklaard dat hij uit gesprekken, die hij uit hoofde van zijn functie heeft gevoerd met vertegenwoordigers van de school, heeft vernomen dat de schoolgaande kinderen van eiseres in deze periode niet meer op school waren gesignaleerd. Ten slotte heeft de wijkagent verklaard dat van de overlast veroorzakende kinderen van eiseres veelvuldig politiemutaties zijn geregistreerd, terwijl er in de in geding zijnde periode juist geen enkele mutatie ten name van kinderen van eiseres is aangetroffen in de systemen van de politie.
De waarnemingen van de wijkagent worden ondersteund door de informatie die de wijkagent tijdens zijn gesprekken met buurtbewoners heeft gekregen. Zo zouden de buurtbewoners tegen de wijkagent hebben gezegd dat zij in de voornoemde periode niemand van het gezin van eiseres in of nabij de woning hebben gezien. Ook hebben zij tegen de wijkagent gezegd, zo blijkt uit diens verklaring ter zitting, dat zij zo nu en dan een onbekende man hebben gezien die de woning van eiseres binnen ging en die – zo meenden de buurtbewoners – de post ophaalde.
Hoewel de identiteit van de buurtbewoners onbekend is gebleven, ziet de rechtbank aanleiding om de door hen aan de wijkagent gegeven informatie als ondersteunend bewijs bij de beoordeling van dit geschil te betrekken. Voorop staat dat de wijkagent ter zitting heeft verklaard bezwaar te hebben tegen openbaarmaking van de identiteit van de buurtbewoners, van wie hij de door hem genoemde informatie heeft gekregen, omdat deze buurtbewoners – gezien de langdurig bestaande gang van zaken/overlast in de straat en wijk – bang zijn voor represailles. De wijkagent heeft echter verklaard de identiteit van deze buurtbewoners wel te kennen. Zo kent hij drie van de vijf buurtbewoners, die hij heeft gesproken, van naam en adres. Twee buurtbewoners kent hij niet van naam, maar hij weet wel waar ze wonen. Verder heeft de wijkagent – zonder de precieze details prijs te geven – verklaard dat van de drie buurtbewoners, die hij van naam en adres kent, er twee buurtbewoners zijn die de hele dag thuis zijn en die vanuit hun woning een goed beeld hebben van het reilen en zeilen om de woning aan de [adres].
Eiseres heeft de conclusie van de wijkagent betwist en gesteld dat zij door problemen binnen haar gezin in deze periode ‘onzichtbaar’ heeft geleefd. De rechtbank acht dit niet geloofwaardig. Immers, de omstandigheid dat eiseres ‘onzichtbaar’ leeft, kan niet verklaren dat de anders altijd aanwezige fietsen ineens verdwenen waren, dat het zonnescherm in deze periode anders dan normaal omhoog stond, dat ramen, die normaal open stonden, nu dicht waren en dat er in en rond de woning geen enkele bewoner meer is gesignaleerd door de wijkagent tijdens zijn rondes. Naar het oordeel van de rechtbank kan de wijkagent – gelet op zijn taak en werkzaamheden – bewegingen van een gezin met een dusdanige omvang in en rondom de woning en in de buurt van de woning niet zijn ontgaan. Daar komt bij dat het gezin buiten de in geding zijnde periode juist wel heel zichtbaar was, gezien de observaties van de wijkagent en de vele mutaties in het politiesysteem. Eiseres heeft het bestaan van de politiemutaties buiten de periode in geding en het ontbreken van dergelijke mutaties tijdens de periode in geding overigens niet betwist.
Voorts ziet de rechtbank ondersteunend bewijs in de door eiseres aan verweerder overgelegde bankafschriften. Uit deze bankafschriften volgt immers dat eiseres in de periode van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 geen pintransacties heeft verricht in supermarkten, winkels en bij geldautomaten in en om [woonplaats]. Eiseres heeft in dit verband verklaard dat zij in december 2009 een groot bedrag van de Belastingdienst gestort heeft gekregen, dat zij dit bedrag contant heeft opgenomen en dat zij daarvan heeft geleefd. De rechtbank acht deze verklaring niet aannemelijk. Allereerst is hiermee niet duidelijk geworden waarvan eiseres in de periode voor december 2009 heeft geleefd; er zijn door haar immers ook toen geen pintransacties of geldopnamen gedaan. In de periode van 14 januari 2010 tot 28 januari 2010 zijn er wel pintransacties gedaan. Dit betreft een bedrag van ongeveer €1.000. De rechtbank acht het niet geloofwaardig dat eiseres in de periode van half januari 2010 tot en met 17 mei 2010 met haar grote gezin in haar dagelijkse kosten heeft voorzien met ongeveer € 1.000.
Ten slotte blijkt uit de gedingstukken en de verklaring van de wijkagent dat eiseres zich pas op 18 mei 2010 bij de balie van het gemeentehuis heeft gemeld en dat zij vanaf deze datum weer in en rondom de woning aan de [adres] is gesignaleerd.
Eiseres heeft zich nog beroepen op een verklaring van haar huisarts waaruit blijkt dat zij en haar gezinsleden in 2009 en 2010 bij de huisarts op spreekuur - en dus wel degelijk in hun woning in [woonplaats] - zijn geweest. Nu niet duidelijk is geworden wanneer deze consulten precies hebben plaatsgevonden (immers de verklaring bevat niet de data waarop eiseres dan wel haar gezinsleden in 2009 en 2010 op spreekuur zijn geweest) kan de rechtbank aan deze verklaring niet de betekenis hechten, die eiseres daaraan gehecht wenst te zien.
De eigen waarnemingen van de wijkagent, ondersteund door informatie die buurtbewoners aan de wijkagent hebben gegeven, de mutaties in het politiesysteem en de inhoud van de overgelegde bankafschriften in onderling verband bezien, bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor verweerders standpunt dat eiseres in de periode van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 feitelijk niet woonachtig was op het adres [adres].
Periode van 14 januari 2010 tot 28 januari 2010
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerders standpunt dat eiseres in deze periode feitelijk niet woonachtig was op het adres [adres] niet in stand blijven. Immers, de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geven hiervoor geen enkel aanknopingspunt. Uit die gedingstukken en de verklaring van de wijkagent ter zitting volgt juist dat eiseres en haar gezin in deze periode weer in en om haar woning zijn gesignaleerd, dat één van de kinderen van eiseres weer enkele dagen naar school is gegaan en dat, zo blijkt uit de overgelegde bankafschriften, er pintransacties in [woonplaats] zijn gedaan.
Conclusie
Van de omstandigheid dat zij van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 feitelijk niet woonachtig was op de [adres] heeft eiseres – zo blijkt uit de gedingstukken – in weerwil van de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb rustende inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan aan verweerder. Nu niet is komen vast te staan waar eiseres en haar gezin in deze periode wel hebben verbleven, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de aan eiseres verleende bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 in te trekken. Zoals hiervoor is overwogen volgt de rechtbank verweerders standpunt, dat eiseres ook in de periode van 14 januari 2010 tot 28 januari 2010 niet woond[adres] niet. Dat betekent dat verweerder niet bevoegd was om de bijstand over deze periode in te trekken. In hetgeen door eiseres in haar beroepschrift en ter zitting naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Met betrekking tot het terugvorderingsbesluit
Gelet op het vorenoverwogene is aan eiseres over de periode van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 ten onrechte bijstand verleend. Verweerder is op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb bevoegd om de kosten van bijstand over deze periode van eiseres terug te vorderen. Echter, de hoogte van het door eiseres terug te betalen bedrag aan bijstand dient gelet op het vorenoverwogene naar beneden te worden bijgesteld, en wel met het bedrag aan kosten van bijstand over de periode van 14 januari 2010 tot 28 januari 2010.
In hetgeen door eisers is aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het betoog van eiseres, dat zij thans maar wellicht ook in de toekomst niet in haar eigen inkomen kan voorzien – wat daar ook van zij – is geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Met betrekking tot het maatregelbesluit
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gesteld noch gebleken is dat eiseres hiervan geen dan wel slechts een verminderd verwijt kan worden gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de Wwb in samenhang met de artikelen 2 en 5, eerste en tweede lid, en artikel 10 van de Maatregelverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Ede (Maatregelverordening) heeft verweerder eiseres terecht een maatregel opgelegd met ingang van 1 juni 2010. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Maatregelverordening wordt bij een benadelingsbedrag van € 5.000 tot € 6.000 een maatregel van 70% van de bijstandsnorm gedurende één maand opgelegd. De Maatregelverordening voorziet niet in een afzonderlijke maatregel voor een benadelingsbedrag van meer dan € 6.000.
In het onderhavig geval is verweerder uitgegaan van een benadelingsbedrag van meer dan € 6.000 (het terugvorderingsbedrag van € 8.786,93). Uit het vorenoverwogene volgt dat dit terugvorderingsbedrag lager moet worden vastgesteld. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat het terugvorderingsbedrag lager zal worden dan € 5.000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht aangesloten bij het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Maatregelverordening en een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de bijstandsnorm met 70% voor de duur van één maand.
Eindconclusie en herstel gebrek
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het intrekkingsbesluit, voor zover daarbij de bijstand van eiseres over de periode 14 januari 2010 tot 28 januari 2010 is ingetrokken, in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit motiveringsgebrek niet meer worden geheeld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het intrekkingsbesluit, voor zover daarbij de bijstand van eiseres over de periode van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 is ingetrokken, eveneens moet worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. In hetgeen evenwel hiervoor met betrekking tot deze periode is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om bij einduitspraak met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit deel van het intrekkingsbesluit in stand te laten. Het beroep tegen het intrekkingsbesluit zal dan ook gegrond worden verklaard.
Voorts concludeert de rechtbank dat het beroep tegen het terugvorderingsbesluit eveneens gegrond dient te worden verklaard. Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het intrekkingsbesluit vloeit voort dat het door verweerder berekende bedrag aan terugvordering, te weten € 8.786,39 niet in stand kan blijven, aangezien daarin de kosten van bijstand over de periode van 14 januari 2010 tot 28 januari 2010 zijn meegerekend. Het terugvorderingsbesluit is dan ook onvoldoende onderbouwd en aldus in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Tenslotte kan het maatregelbesluit naar het oordeel van de rechtbank in stand blijven. Het beroep tegen dit besluit zal bij einduitspraak ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen het in het terugvorderingsbesluit geconstateerde gebrek te herstellen. Dat betekent dat verweerder het bedrag aan ten onrechte aan eiseres betaalde bijstand opnieuw dient te berekenen over de periode van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010.
De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te herstellen bepalen op drie weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
Indien verweerder heeft medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb, het onderzoek sluiten en einduitspraak doen zonder nadere zitting. In de overige in dit artikel genoemde gevallen kan de rechtbank bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft.
In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten in bezwaar en beroep en vergoeding van het betaalde griffierecht.
- heropent het onderzoek; en
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen drie weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak het bedrag aan ten onrechte aan eiseres betaalde bijstand opnieuw te berekenen over de periode van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011
Hoger beroep tegen deze tussenuitspraak kan alleen tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.
Verzonden op: 26 juli 2011