RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2011 in de zaak tussen
[Eiser], te [woonplaats], eiser,
(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft verweerder aan eiser een drietal maatregelen opgelegd, inhoudende de verlaging van de bijstand met 50% gedurende een maand vanaf 1 augustus 2009 respectievelijk 20% en 10% gedurende een maand vanaf 1 september 2009.
Bij besluit van 17 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar, conform het advies van de Bezwaarschriftencommissie Sociale Zekerheid van 18 januari 2011, ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2011. Eiser is vertegenwoordigd door mr. Balkema, voornoemd, advocaat te Arnhem. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
1. Eiser ontvangt sinds 22 juni 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij het primaire besluit van 16 juli 2009 heeft verweerder aan eiser een maatregel opgelegd, omdat hij bij de aanvraag om bijstand niet alle gegevens heeft verstrekt die van belang waren voor de verlening van bijstand en de vaststelling van het vermogen (50% over één maand; hierna: maatregel 1). Voorts heeft verweerder daarbij aan eiser een maatregel opgelegd, omdat hij niet heeft gemeld dat hij in de periode van 11 december 2006 tot en met 19 februari 2009 (bedoeld wordt: 2007) verblijf heeft gehad in het buitenland en hij daardoor over deze periode teveel bijstand heeft ontvangen (20% over één maand; hierna: maatregel 2). Tot slot heeft verweerder bij dit besluit aan eiser een maatregel opgelegd, omdat hij niet heeft gereageerd op een oproep voor een gesprek op 2 juni 2009 in verband met het beoordelen van het recht op bijstand (10% over één maand; hierna: maatregel 3).
3. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 februari 2011, LJN: BP5572 en 14 februari 2001, LJN: AB0469 en de uitspraak van deze rechtbank van 10 februari 2011, LJN: BP5166 betoogt eiser dat het maatregelbesluit van 16 juli 2009 een belastend besluit met een punitief karakter is, zodat op grond van het legaliteitsbeginsel, zoals dit in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is verankerd, de eis geldt dat ten tijde van de maatregelwaardige gedraging de “strafbepaling” vooraf in een wettelijke regeling moet zijn opgenomen en kenbaar moet zijn. Volgens eiser is in zijn geval niet aan deze eis voldaan. Daartoe voert hij aan dat het door verweerder vastgestelde Uitvoeringsbesluit Maatregelverordening gemeente Arnhem (hierna: het Uitvoeringsbesluit), waarin nadere regels zijn gesteld met betrekking tot de ingangsdatum, hoogte en duur van maatregelen, in strijd is met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb, zodat dat besluit onverbindend is. Hieruit volgt dat, aldus eiser, het maatregelbesluit een juridische grondslag ontbeert. Verweerders standpunt dat bepalend is of op het moment waarop de punitieve maatregel wordt opgelegd er een deugdelijke wettelijke grondslag is, is volgens eiser in strijd met het (Europese) recht en jurisprudentie.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke gang van zaken als weergegeven onder 1. niet heeft betwist. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hem dit valt te verwijten. Verweerder is in deze situaties dan ook gehouden de bijstand van eiser met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de Wwb te verlagen.
5. Uit de jurisprudentie volgt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2011, LJN: BP6843) dat ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb de gemeenteraad regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb. Uit de tekst van artikel 8 en de toelichting op de Wwb kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de gemeenteraad een exclusieve bevoegdheid toe te kennen voor het vaststellen van regels met betrekking tot onder meer het verlagen van de bijstand wegens het niet nakomen van aan de bijstand verbonden verplichtingen. Bij de uitoefening van die verordenende bevoegdheid is de gemeenteraad gehouden te blijven binnen de grenzen die door de Wwb, de Grondwet, grondrechten of internationale verdragen zijn gesteld.
6. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb heeft de raad van verweerders gemeente in zijn vergadering van 5 oktober 2004 de Maatregelverordening gemeente Arnhem (hierna: de Maatregelverordening) vastgesteld, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 juni 2009.
7. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de in geding zijnde maatregelen worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sancties. Dit betekent dat, gelet op het legaliteitsbeginsel, voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van de maatregelwaardige gedragingen een wettelijke grondslag bestond voor de in geding zijnde maatregelen, bepalend is het recht zoals dat toen gold.
8. Ten aanzien van maatregel 1 en 2 stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de gedragingen, waarop deze maatregelen zien, de ingangsdatum, hoogte en duur van de maatregel nader waren geregeld in het Uitvoeringsbesluit. Zoals hiervoor is overwogen, is de bevoegdheid tot het vaststellen van regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand exclusief aan de gemeenteraad toegekend, zodat het Uitvoeringsbesluit wegens strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb in zoverre onverbindend is. Gelet op het punitieve karakter van de maatregelen kunnen de in het Uitvoeringsbesluit neergelegde regels naar het oordeel van de rechtbank, anders dan in de uitspraken van de CRvB van 8 juli 2008, LJN: BD6943 en 11 juli 2008, LJN: BF2347 het geval is, niet worden aangemerkt als wetsinterpreterend beleid. Hieruit volgt dat voor maatregel 1 en 2 geen wettelijke grondslag bestond. Voor wat betreft maatregel 2 komt daarbij dat het recht op bijstand van eiser vanwege het niet verstrekken van alle van belang zijnde gegevens bij de aanvraag om bijstand over de periode van 22 juni 2006 tot en met 31 maart 2007 is ingetrokken en eiser dus over deze periode van bijstand was uitgesloten, zodat er ook in zoverre geen grond was om aan eiser deze maatregel op te leggen. Het betoog slaagt derhalve. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij maatregel 1 en 2 zijn gehandhaafd. Nu aan het primaire besluit van 16 juli 2009 hetzelfde gebrek kleeft ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door dat besluit in zoverre te herroepen.
9. Ten aanzien van maatregel 3 overweegt de rechtbank dat de daaraan ten grondslag liggende gedraging in artikel 9, eerste lid, van de Maatregelverordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, was gesanctioneerd, zodat daarvoor wel een wettelijke grondslag bestond. Anders dan verweerder echter heeft bepaald, volgt uit artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dit gold ten tijde van belang, dat deze wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum, waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt, in dit geval derhalve 1 augustus 2009. Het bestreden besluit dient ook in zoverre vernietigd te worden. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat maatregel 3 met ingang van 1 augustus 2009 wordt opgelegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser de hoogte en duur van deze maatregel niet heeft betwist.
10. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, LJN: BH1009.
11. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder op 21 juli 2009 van het bezwaarschrift van eiser tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en bijna twee maanden verstreken. Dit is meer dan twee jaar. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij verweerder omdat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 21 juli 2009 en het besluit van 17 februari 2011 een jaar en bijna zeven maanden is verstreken. De rechtbank stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, nu deze niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan twee jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna twee maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van eenmaal € 500, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen tot betaling van schadevergoeding van € 500 aan eiser.
12. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar en € 874 in beroep. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
13. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit van 16 juli 2009, voor zover daarbij maatregel 1 en 2 zijn opgelegd;
bepaalt dat maatregel 3 met ingang van 1 augustus 2009 wordt opgelegd;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 500;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.518;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 6 september 2011.