ECLI:NL:RBARN:2011:BT1733

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/513269-09
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie in vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 augustus 2011 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De rechtbank heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat deze niet onverwijld is ingediend. De vordering tot herroeping werd ingediend op 22 juli 2011, terwijl het openbaar ministerie al op 20 mei 2011 op de hoogte was van de overtreding van de voorwaarden door de veroordeelde. De rechtbank concludeert dat de vertraging van meer dan twee maanden niet verschoonbaar is en dat het openbaar ministerie niet bevoegd is om een klinische behandeling in een gesloten inrichting als bijzondere voorwaarde op te leggen in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de reclassering ook niet bevoegd is om dergelijke voorwaarden op te leggen. De vordering tot herroeping was gebaseerd op de stelling dat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de aanwijzingen van de reclassering, maar de rechtbank oordeelt dat de aanwijzing om te verblijven in een bepaalde locatie niet als bijzondere voorwaarde kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de niet-naleving van deze aanwijzing niet kan leiden tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De rechtbank benadrukt dat de wet geen mogelijkheid biedt voor het openbaar ministerie om een voorwaarde op te leggen die inhoudt dat een veroordeelde zich moet laten opnemen in een gesloten instelling. Dit zou een te ingrijpende beperking van de vrijheid van de veroordeelde met zich meebrengen, waardoor er nauwelijks nog sprake zou zijn van invrijheidstelling. De rechtbank heeft de beslissing genomen om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, waarmee de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 05/513269-09
V.I.-zaaknummer : 99-000077-13
Datum zitting : 5 augustus 2011
Datum uitspraak : 19 augustus 2011
Beslissing van de meervoudige kamer naar aanleiding van de op 22 juli 2011 ter griffie van deze rechtbank ingediende vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht, met betrekking tot de veroordeelde:
naam : [veroordeelde]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans verblijvende in de nachtopvang van Iriszorg aan de Rijnkade te Arnhem.
raadsman: : mr. E.J. Eijsberg, kantoorhoudende te Rotterdam.
Procedure
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank d.d. 23 februari 2011 is veroordeelde tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden veroordeeld.
Bij besluit Voorwaardelijke invrijheidstelling, d.d. 11 april 2011, is veroordeelde, met toepassing van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), op 11 mei 2011 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast zijn de volgende bijzondere voorwaarden gesteld:
- veroordeelde dient zich te melden bij de toezichthoudende reclasseringsinstantie zo vaak als door deze toezichthouder noodzakelijk wordt geacht;
- veroordeelde dient zich te houden aan aanwijzingen en opdrachten van de toezichthouder;
- veroordeelde dient te worden opgenomen in de Piet Roordakliniek te Apeldoorn.
Op 22 juli 2011 is veroordeelde aangehouden in verband met de niet-naleving van (één van) de voorwaarden. Op die datum heeft de officier van justitie een vordering tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling bij de rechter-commissaris ingediend. Op 25 juli 2011 heeft de rechter-commissaris de hervatting van de voorwaardelijke invrijheidstelling bevolen.
Op 22 juli 2011 heeft de officier van justitie eveneens de onderhavige vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend. Die vordering strekt ertoe dat de rechtbank beslist dat last zal worden gegeven tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 3 maanden.
De behandeling van de vordering tot herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft plaats gevonden ter openbare terechtzitting van 5 augustus 2011.
De veroordeelde is ter terechtzitting verschenen en werd bijgestaan door mr. Eijsberg, voornoemd. Tevens is aldaar als getuige-deskundige verschenen A. [naam], reclasseringswerker.
De standpunten
De officier van justitie heeft betoogd dat de vordering dient te worden toegewezen. Daaraan is het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Veroordeelde heeft met de reclassering afgesproken dat hij - tot aan de opname in de Piet Roordakliniek te Apeldoorn -zou verblijven in Het Hoogeland te Beekbergen. Nu veroordeelde Het Hoogeland in mei 2011 heeft verlaten en zich daar niet heeft teruggemeld, ondanks uitdrukkelijke aanwijzing daartoe, heeft hij zich niet gehouden aan de aanwijzingen van de toezichthouder en dient tot toewijzing worden overgegaan.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Dit nu de vordering niet onverwijld na de terugmelding van de reclassering is ingediend.
Subsidiair heeft de verdediging gepleit voor afwijzing van de vordering. Daartoe is aangevoerd, kort samengevat, dat de aanwijzing om te verblijven in Het Hoogeland niet als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke invrijheidstelling is gesteld, zodat veroordeelde geen bijzondere voorwaarde heeft overtreden. Voorts is gesteld dat een opname in de Piet Roordakliniek reeds bij de voorwaardelijke invrijheidstelling geregeld had moeten zijn, zodat het niet redelijk is om de invrijheidstelling nu te herroepen in afwachting van een plaatsing in die kliniek.
Meer subsidiair heeft de verdediging gepleit voor toewijzing voor slechts een (heel) korte periode.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 15i, tweede lid, Sr, dient het openbaar ministerie, indien het van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd en herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geboden is, onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering in bij de rechtbank.
Uit de brief van de reclassering d.d. 20 mei 2011 (“overtreding bijzondere voorwaarden”) aan de Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidstelling (verder: Cvvi) blijkt dat veroordeelde omstreeks 16 mei 2011 Het Hoogeland heeft verlaten. In diezelfde brief geeft de reclassering aan dat zij van oordeel is dat veroordeelde daarmee een bijzondere voorwaarde heeft overtreden. Ondanks dat het openbaar ministerie (Cvvi) daags na 20 mei 2011 op de hoogte moet zijn geweest van de gestelde overtreding van een bijzondere voorwaarde door veroordeelde, heeft het eerst op 22 juli 2011 onderhavige vordering ingediend. Nu het openbaar ministerie ruim twee maanden heeft gewacht met het indienen van de vordering, is deze naar het oordeel van de rechtbank niet onverwijld ingediend.
Het openbaar ministerie heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, die het niet onverwijld indienen van de vordering kunnen verklaren. De late indiening van de vordering is dan ook niet verschoonbaar.
De late indiening van de vordering is in dit geval bovendien des te minder begrijpelijk, nu het openbaar ministerie het standpunt heeft ingenomen dat veroordeelde, gezien het als hoog ingeschatte recidiverisico, dwingend hulp nodig heeft en het op diverse momenten voorafgaande aan 20 mei 2011 op de hoogte is gehouden van de gerezen problemen met de plaatsing van veroordeelde.
Deze gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank slechts tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in onderhavige vordering leiden.
Beoordeling overige standpunten
Met het oog op de rechtsontwikkeling in vergelijkbare gevallen hecht de rechtbank eraan het navolgende ten overvloede te overwegen.
Op grond van artikel 15a, tweede lid, Sr kunnen aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld.
Het derde lid van dat artikel bepaalt, voor zover van belang, dat de bijzondere voorwaarden kunnen inhouden deelname aan programmatische activiteiten gericht op terugkeer in de maatschappij of het ondergaan van bijzondere zorg, zoals verslavingszorg of geestelijke gezondheidszorg. De bijzondere voorwaarden kunnen tevens beperkingen betreffende het gedrag en de bewegingsvrijheid van de veroordeelde omvatten.
Op grond van het vijfde lid van dat artikel neemt het openbaar ministerie de beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden.
In de memorie van toelichting bij dit artikel is -onder meer- het volgende opgemerkt:
“Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen ook bijzondere voorwaarden worden verbonden. Het gaat hierbij om verplichtingen die betrekking hebben op het gedrag van de veroordeelde. Het kan gaan om programmatische voorwaarden, zoals deelname aan scholing en vaardigheidstrainingen of het accepteren van intensieve hulpverlening bijvoorbeeld in verband met een verslaving. Het kan ook gaan om beperkende voorwaarden, zoals een meldingsplicht, een contactverbod, een locatieverbod of -gebod en een alcohol- en/of drugsverbod. Bijzondere voorwaarden kunnen variëren van beperkt tot zeer ingrijpend. Daarbij dient ervoor te worden gewaakt dat de bijzondere voorwaarden zulke ingrijpende beperkingen aan de betrokkene opleggen dat van invrijheidstelling nauwelijks sprake meer is.”
Een aanwijzing dat een betrokkene zich moet bevinden op een bepaalde locatie, zoals hier Het Hoogeland te Beekbergen, kan niet anders worden geduid dan als een locatiegebod. Zoals ook uit het hiervoor weergegeven citaat kan worden afgeleid, is een locatiegebod een bijzondere voorwaarde in de zin van artikel 15a, tweede lid, Sr . In artikel 15a, vijfde lid, Sr is de bevoegdheid tot het opleggen van dergelijke bijzondere voorwaarden toegekend aan het openbaar ministerie. De wet heeft niet voorzien in een mogelijkheid deze bevoegdheid te delegeren aan bijvoorbeeld de reclassering.
De rechtbank stelt vast dat in het huidige geval dit locatiegebod niet door het openbaar ministerie is opgelegd als bijzondere voorwaarde bij de invrijheidstelling. Door het geven van de aanwijzing aan veroordeelde dat hij dient te verblijven bij Het Hoogeland te Beekbergen is de reclassering, naar het oordeel van de rechtbank, haar bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen dan ook te buiten gegaan.
Het door veroordeelde niet naleven van een dergelijke (gedelegeerde) aanwijzing kan dan ook nimmer tot herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling leiden.
De rechtbank heeft zich voorts de vraag gesteld of het openbaar ministerie de bevoegdheid bezit tot het opleggen van de bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke invrijheidstelling inhoudende “opname van veroordeelde in de Piet Roordakliniek”. Ter terechtzitting heeft getuige-deskundige [naam] bevestigd dat deze kliniek een gesloten karakter kent. Betrokkenen dienen er dag en nacht te verblijven, volgen een dagprogramma en kunnen slechts langzaam vrijheden opbouwen.
Door als bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling een opname met een dergelijke karakter af te dwingen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet meer gesproken worden van invrijheidstelling. Mede met het oog op het geciteerde uit de toelichting op artikel 15a Sr is de rechtbank van oordeel dat aan het openbaar ministerie niet de bevoegdheid is toegekend een voorwaarde op te leggen die inhoudt dat een veroordeelde zich laat opnemen in een gesloten instelling. Dit brengt zulke ingrijpende beperkingen van zijn vrijheid met zich dat geen of nauwelijks sprake meer is van invrijheidstelling.
Dit oordeel vindt tevens steun in het systeem van de wet. De rechtbank maakt hiertoe een vergelijking met het wettelijke systeem van de voorwaardelijke strafoplegging. Ingevolge artikel 14c Sr is expliciet aan de rechter de bevoegdheid toegekend te beslissen tot opneming van een veroordeelde in een inrichting ter verpleging. Een dergelijke bepaling ontbreekt in artikel 15a Sr, waarmee, gezien -onder meer- de geciteerde wetgeschiedenis, de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om vrijheidsbeneming bij uitsluiting aan de rechter toe te kennen. Dit systeem van de wet sluit ook aan bij artikel 5 van het EVRM.
Beslissing
De rechtbank beslist als volgt.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.C. Quak, voorzitter, mr. C. van Linschoten en mr. M.G.J. Post, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 augustus 2011.