zaaknummer / rolnummer: 209000 / HA ZA 10-2445
Vonnis van 7 september 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. D.S. Muller te Nunspeet,
1. [ged.1],
handelend onder de naam [[handelsnaam ged.1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. J.L. Zegelink te Elst,
2. [ged.2],
handelend onder de naam [handelsnaam ged.2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M. Dekker te Purmerend.
Partijen zullen hierna [eiser], [ged.1] en [ged.2] (of [handelsnaam ged. 2]) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 april 2011
- een akte met producties van 27 mei 2011 namens [eiser]
- het proces-verbaal van comparitie van 30 juni 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft medio maart 2008 aan [ged.1] mondeling opdracht verstrekt tot het aanbrengen van een zand cementvloer in zijn woning aan de [adres] te Arnhem. [eiser] heeft daarbij tegen [ged.1] gezegd dat de vloer door middel van polijsten moest worden afgewerkt. De opdracht aan [ged.1] hield verband met een (grotere) verbouwing die [ged.1] aan de woning van [eiser] uitvoerde. De prijs voor het leggen van de vloer was ? 3.500,00. [eiser] heeft dit bedrag niet betaald.
2.2. [eiser] heeft op 22 maart 2008 aan [ged.2], een schuurbedrijf handelend onder de naam [handelsnaam ged.2], opdracht gegeven om de zand cementvloer na het leggen door [ged.1] te polijsten en te schuren. In de brief van [eiser] aan [ged.2] van 22 maart 2008 schrijft [eiser] onder meer:
“(…) een zandcement dekvloer die vervolgens door U behandeld wordt zoals bij mevrouw [betrokkene1] te Arnhem. (…) Zoals afgesproken zult u mij nog nadere informatie doen toekomen omtrent de eisen die aan de zandcement dekvloer gesteld worden. Onze aannemer, de heer [ged.1] zal u nog bellen voor nadere informatie alvorens hij tot uitbesteding van de werkzaamheden zal overgaan.”
2.3. In de offerte van [ged.2] aan [eiser] d.d. 1 april 2011 vermeldt [ged.2] dat de werkzaamheden zullen bestaan uit: het impregneren van de vloer zodat deze versterkt wordt en slijpbaar is; het lichtjes schuren/en mat polijsten van de vloer ter verdichting van het oppervlak en het aanbrengen van een beschermlaag op de vloer. De kosten voor deze werkzaamheden (90 m2) bedragen € 5.301,45 inclusief BTW.
2.4. In de offerte van [ged.2] staat onder ‘Opmerkingen’ het volgende vermeld:
“Verborgen gebreken, ten gevolge van materiaaleigenschappen en/of foutieve plaatsing kunnen aanleiding geven tot het zichtbaar worden van onregelmatigheden. Hiervoor kunnen wij niet verantwoordelijk gehouden worden. Indien deze gebreken of onregelmatigheden verwijderd kunnen worden via extra werk, dan zal er een aparte prijsopgave gemaakt worden.
Als bijlage zend ik u bij deze offerte de uitvoeringsrichtlijn vervaardiging van cementgebonden dekvloeren zoals die door onze brancheorganisatie (NOA) wordt gehanteerd.”
2.5. [ged.1] heeft op verzoek van [eiser] contact opgenomen met [ged.2] over de eisen waaraan de cement dekvloer moest voldoen. [ged.2] heeft tegen [eiser] en tegen [ged.1] gezegd dat de vloer moest uitgevoerd met een D20 verdichting. [ged.2] stelt dat hij gezegd heeft dat de vloer ook mechanisch moest worden verdicht, maar [ged.1] en [eiser] stellen dat [ged.2] heeft gezegd dat een standaard D20 vloer genoeg was. [ged.2] ging er vanuit dat het om een cementgebonden vloer ging, terwijl [ged.1] en [eiser] wisten dat het ging om een zwevende vloer.
2.6. Volgens [eiser] heeft [ged.2] ook de NEN norm 2741 aan hem overhandigd, die [eiser] zegt aan [ged.1] te hebben gegeven. [ged.2] stelt echter dat hij de NEN norm pas later heeft gegeven, toen de vloer problemen bleek te geven. Wel zou [ged.2] een uitvoeringsrichtlijn van NOA voor cementgebonden vloeren aan [eiser] hebben gegeven voordat de vloer werd gelegd. In die richtlijn wordt naar NEN-norm 2741 verwezen. [ged.1] stelt dat hij geen NEN-norm en geen uitvoeringsrichtlijn heeft gekregen.
2.7. [ged.1] heeft de opdracht in onderaanneming laten uitvoeren door [onderaannemer1] te Waspik (hierna: [onderaannemer1]). [ged.1] heeft [onderaannemer1] in vrijwaring opgeroepen, maar [onderaannemer1] heeft daar verstek laten gaan.
2.8. De zand cementvloer is op 10 mei 2008 aangebracht. [ged.2] heeft de vloer op 13 mei 2008 geïmpregneerd. Op 27 mei 2008 is [ged.2] begonnen met het schuren van de vloer, maar direct in het begin bleek dat de vloer niet geschikt was voor de behandeling. [ged.2] is daarom gestopt met de werkzaamheden.
2.9. Na overleg tussen [eiser] en [ged.2] over de problemen met de vloer en de risico’s van het verder schuren heeft [ged.2] op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] geprobeerd om de vloer op een andere wijze te behandelen (opnieuw impregneren en schuren). Dit bleek echter niet tot een goed genoeg resultaat te leiden, omdat de vloer te bros bleef. [eiser] heeft [ged.2] voor deze werkzaamheden extra betaald. Het gaat om een bedrag van € 2.861,95 inclusief BTW. Kennelijk heeft [eiser] ook het oorspronkelijke bedrag voor de werkzaamheden van € 5.301,45 aan [ged.2] betaald.
2.10. De vloer ziet er thans niet uit zoals van een gepolijste zand cementvloer mag worden verwacht. De vloer is vlekkerig door de reparatiemortel. Bovendien is de vloer op sommige plaatsen nog ruw. Ook bevat de vloer diverse scheuren.
2.11. Het Bedrijfschap Afbouw heeft in opdracht van [onderaannemer1] op 4 december 2008 een rapport opgesteld over de vloer. [ged.1] was bij het onderzoek aanwezig. In het rapport wordt geconcludeerd dat de vloer, een zwevende cementdekvloer met vloerverwarming, voldoet aan de gevraagde kwaliteit D20. Daarbij wordt gerefereerd aan de NEN-norm 2741. In het rapport wordt opgemerkt dat de gemeten waarden positief beïnvloed zijn door de werkzaamheden van [ged.2], doordat de vloer tijdens de uitvoering van de schuurwerkzaamheden is “nagepapt” met cement. In de conclusie van het rapport wordt echter opgemerkt:
“Het uiterlijk en het verschil in structuur moet gezocht worden in het schuren van de vloer. (…) De laag aangebracht op de cementdekvloer kan niet de kwaliteit van de aangebrachte cementdekvloer aangerekend worden en zo ook niet de aanvrager.”
2.12. In opdracht van [eiser] is op 9 maart 2009 een ander onderzoek uitgevoerd door [betrokkene2] van ABT. In het rapport van 31 maart 2009 merkt de heer [betrokkene2] op dat de esthetische kwaliteit van de vloer zeer pover is. Tijdens een bezichtiging door de heer [betrokkene2] van de referentievloer van mevrouw [betrokkene1], vertelde mevrouw [betrokkene1] dat haar vloer is uitgevoerd in de kwaliteit D30 en dat deze na het aanbrengen machinaal is dichtgeschuurd. De heer [betrokkene2] heeft kritiek op het onderzoek door het Bedrijfschap Afbouw, omdat geen monsters van de vloer zijn genomen en is volstaan met drukmetingen. Naar het oordeel van ABT duiden de problemen die ontstonden tijdens de schuurwerkzaamheden (er ontstonden gaten in de vloer tijdens het schuren) op een onvoldoende samenhang van het zandcement. ABT gaat er ook vanuit dat de nabehandeling van de vloer onvoldoende is geweest. Hierdoor is de vloer zeer snel uitgedroogd (“verbrand”) . Uitgaande van de informatie is de vloer niet mechanisch verdicht, aldus ABT.
Het rapport vervolgt: “De primaire technische oorzaak van de problemen ligt dan ook bij de kwaliteit van de zandcementvloer. De problemen die ontstonden bij het schuren van de vloer zijn terug te voeren op onvoldoende samenhang (sterkte). ABT is echter van mening dat [handelsnaam ged. 2] hier in zijn rol als deskundige partij toch ook niet geheel vrijuit gaat. (…) Op basis van de gerezen problemen stelt ABT vast dat voorafgaand aan het maken van de vloer onvoldoende duidelijk is gecommuniceerd over de uitgangspunten voor het vervaardigen van de vloer. Naar het oordeel van ABT is [handelsnaam ged. 2] hier duidelijk in gebreke gebleven door onvoldoende sturing te geven aan de realisatie van de cementdekvloer. Door het aanvangen van de schuurwerkzaamheden heeft [handelsnaam ged. 2] vervolgens wel de zandcementvloer als ondergrond afgenomen en als zodanig geaccepteerd. Het bevreemdt ABT dat door [handelsnaam ged. 2] geen controle van de ondergrond werd uitgevoerd vóór het aanvaarden van de opdracht. Nu is er gestart met schuren en zijn er onevenredig veel kosten gemaakt, terwijl schuren hier duidelijk niet meer tot het gewenste resultaat kon leiden.”
2.13. ABT adviseert voor het herstel van de vloer om deze te vervangen en daarbij krimpvoegen aan te brengen. ABT begroot de kosten van deze vervanging op € 7.150 exclusief BTW. Als alternatief noemt ABT het overlagen van de vloer, hetgeen € 9.500 exclusief BTW zou kosten.
2.14. In een brief van 22 juli 2009, geschreven namens [ged.2] aan de rechtbijstandsverlener van [eiser], staat vermeld dat [ged.1] in een gesprek tussen hem, [ged.2] en [eiser] op 28 augustus 2008 heeft gezegd dat de vloer niet mechanisch was verdicht en ook niet was nagewaterd direct na het aanbrengen van de vloer, terwijl het op de stortdag meer dan 25 graden was. Volgens deze brief zou [ged.2] een Normblad NEN 2741 aan [eiser] hebben gegeven om ervoor te zorgen dat de vloer de juiste kwaliteit zou hebben.
2.15. Op verzoek van [eiser] heeft de rechtbank bij beschikking van 11 januari 2010 de heer [deskundige1] van expertisebureau Van der Wal & Joosten (hierna: [deskundige1]) als deskundige benoemd om een voorlopig deskundigenbericht uit te brengen. Het rapport van [deskundige1] dateert van 22 juli 2010.
2.16. Op 14 april 2010 zijn in opdracht van [deskundige1] monsters uit de vloer genomen door Bouwtechnologie RDA BV. Dit bedrijf heeft aan [deskundige1] gerapporteerd dat het monstermateriaal qua druksterkte aan de klasse D20 voldoet, zoals in de NEN 2741 is aangegeven en dat de treksterkte eveneens voldoet, uitgaande van de (hier toepasselijke) NEN 2742.
2.17. [deskundige1] constateert dat het in dit geval gaat om een zwevende cementvloer, zodat NEN 2742 van toepassing is en niet NEN 2741, die geldt voor niet zwevende vloeren.
[deskundige1] komt tot de conclusie dat de vloer niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, gelet op de beoogde gebruikssituatie. [deskundige1] merkt op dat volgens [handelsnaam ged. 2] de oorspronkelijke top van de vloer niet hard genoeg is geweest en hij stelt dat dit het gevolg kan zijn geweest van het niet nabehandelen van de vloer. [ged.1] heeft namelijk gezegd dat hij niets had gedaan aan nabehandeling van de vloer. Volgens [deskundige1] is voortijdige uitdroging door onvoldoende nabehandeling in de praktijk de meest voorkomende oorzaak van een tegenvallende kwaliteit van het oppervlak van een zandcementvloer.
2.18. Volgens [deskundige1] is voor een geschuurde zandcementvloer tenminste een verdichte D30 vloer nodig die direct na de aanleg zorgvuldig en voldoende lang wordt nabehandeld.
2.19. [deskundige1] merkt op dat [ged.2] de sterkte en samenhang van de vloer niet kon beoordelen op basis van het uiterlijk ervan, maar dat hij de kwaliteit van de vloer van tevoren had moeten testen op een klein afgesloten vloeroppervlak (bijvoorbeeld de hal). Dan zou hij hebben geconstateerd dat de vloer niet geschikt was om te schuren.
2.20. [deskundige1] ziet als enige hersteloptie het slopen en opnieuw aanbrengen van de vloer. Hij begroot de herstelkosten op € 16.895,00 inclusief BTW. Als bijkomende kosten voor ontruimen, opslag en verblijf elders komt [deskundige1] op een bedrag van € 4.212,60.
2.21. [deskundige1] merkt in zijn rapport nog het volgende op:
“[ged.1] kende de randvoorwaarden waaraan de vloer moest voldoen (blijvend onbedekt en moest geschuurd worden). Als hij (of zijn onderaannemer) de voor de aanleg van een dergelijke vloer de noodzakelijke kennis niet paraat hadden, had hij zich uitvoerig moeten laten informeren. Een gesprekje met het schuurbedrijf is volgens mij als voorbereiding niet voldoende. [ged.1] had zijn opdrachtgever erop moeten wijzen dat nu de zand/cementlaag “zwevend” moet worden aangebracht niet de NEN 2741 maar de NEN 2742 van toepassing is. [ged.1] had zich meer moeten verdiepen in de specificatie van de referentievloer. Hij zou, als hij dat goed gedaan had, vernomen hebben dat die vloer druksterkteklasse D30 heeft en niet druksterkteklasse D20. Naar mijn overtuiging maakt [ged.1] zich er te gemakkelijk vanaf door te stellen dat hij zich technisch heeft laten voorlichten door het schuurbedrijf.”
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat – de hoofdelijke veroordeling van [ged.1] en [ged.2] tot betaling van:
- een vervangende schadevergoeding van € 21.670,79, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2008, danwel 4 december 2008, danwel 31 januari 2009, danwel 10 juni 2009, danwel de dag van de dagvaarding;
- vergoeding van gevolgschade ad € 4.212,60;
- vergoeding van het advies van ABT ad € 1.701,70;
- vergoeding van het door [eiser] betaalde deskundigenbericht van de heer [deskundige1] ad € 6.500,01;
- betaling van € 2.861,95 voor de extra kosten voor het schuren door [ged.2];
- vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 1.158,00;
- veroordeling in de proceskosten en in de nakosten.
Subsidiair vordert [eiser] het zelfde van alleen [ged.1] respectievelijk van alleen [ged.2].
3.2. Het gevorderde bedrag aan vervangende schadevergoeding van € 21.670,79 bestaat uit de door [deskundige1] begrote schadeposten, waarbij voor sommige posten een hoger bedrag is genomen met als argument dat de begroting te laag is.
3.3. [ged.1] en [ged.2] voeren verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. De rechtbank leidt uit de rapportage van deskundige [deskundige1] af dat voor het beoogde gebruik, een geschuurde vloer, een vloersterkte van minimaal D30 nodig was, waarbij dan ook nog een goede nabehandeling uitgevoerd had moeten worden. Duidelijk is dat [ged.1] heeft geprobeerd ervoor te zorgen dat een standaard vloer met sterkte D20 werd gelegd door [onderaannemer1]. Een nabehandeling heeft hij daarbij niet (laten) doen.
4.2. Op basis van de diverse deskundigenonderzoeken gaat de rechtbank er vanuit dat de vloer voldoet aan de eisen die aan een standaard D20 vloer kunnen worden gesteld. Weliswaar is de vloer niet door [ged.1] nabehandeld en is dit volgens [deskundige1] in de praktijk vaak de oorzaak van een te zachte toplaag, maar [deskundige1] heeft niet vastgesteld dat dit hier ook het geval is. Uit de metingen van het Bedrijfschap Afbouw en uit de boormonsters van [deskundige1] blijkt dat de vloer aan de D20 eisen voldoet. Uit de boormonsters blijkt bovendien dat de vloer ook voldoet aan de buigsterkte-eisen die gelden voor een zwevende vloer als de onderhavige. [deskundige1] merkt er niets over op dat de behandeling van de vloer door [ged.2] ervoor zou hebben gezorgd dat de vloer (alsnog) aan de D20 eis voldoet, zodat de rechtbank er op basis van het rapport van [deskundige1] vanuit zal gaan dat de vloer direct al voldeed aan de D20 eis.
4.3. In combinatie met de opmerking van [deskundige1] dat voor een geschuurde cementvloer een druksterkte van minimaal D30 nodig is (met een goede nabehandeling) brengt het bovenstaande mee dat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat er een causaal verband bestaat tussen het niet nabehandelen van de vloer door [ged.1] en de schade.
4.4. De oorzaak van de problemen is gezien het bovenstaande dat de vloer niet is gemaakt volgens de daarvoor in dit geval benodigde specificaties, namelijk druksterkte D30 met een goede nabehandeling.
4.5. Uit de vaststaande feiten en uit de verklaringen van partijen blijkt dat [ged.1] ervan is uitgegaan dat zijn opdracht inhield dat hij een vloer met druksterkte D20 moest maken. [ged.1] had de eis van een druksterkte D20 gehoord van [eiser] (die het van [ged.2] had) en hij heeft het ook gehoord van [ged.2] zelf, naar wie [eiser] hem had verwezen en met wie hij contact had opgenomen. Voldoende duidelijk is dat [ged.2] de druksterkte D20 heeft genoemd. [ged.1] en [eiser] zijn er kennelijk vanuit gegaan dat [ged.2] in dit opzicht meer deskundig was dan zijzelf, omdat [ged.2] ervaring had met het schuren van cementdekvloeren. Anderzijds heeft [ged.1] tijdens de comparitie verklaard dat hij wist dat een D20 vloer niet geschuurd kon worden en dat hij dit ook heeft gezegd tegen [eiser]. Daarom stelde [ged.1] aan [ged.2] voor om de vloer te verstevigen met vezels, maar dat werd door [ged.2] afgewezen, omdat de vezels door het schuren zouden worden blootgelegd. Vervolgens heeft [ged.1] de vloer gelegd volgens de gevraagde specificatie D20. Hij noemde dat bij de comparitie “u vraagt wij draaien”.
Aansprakelijkheid [ged.1]
4.6. De rechtbank staat nu eerst voor de vraag of [ged.1] aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het leggen van een D20 vloer terwijl een D30 vloer met goede nabehandeling nodig was. Voor de beoordeling is artikel 7:760 BW van belang. Gezien bovenstaande overwegingen gaat de rechtbank er vanuit dat hier sprake is geweest van een fout in door de opdrachtgever verstrekte uitvoeringsvoorschriften, zoals bedoeld in het derde lid van artikel 7:760 BW. Dit betekent dat de gevolgen van deze fout voor rekening van de opdrachtgever zijn ([eiser]), tenzij de aannemer ([ged.1]) zijn waarschuwingsplicht als bedoeld in artikel 7:754 BW heeft geschonden. Dat artikel bepaalt dat de aannemer de opdrachtgever moet waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover hij deze kende of behoorde te kennen. Hetzelfde geldt volgens dit artikel voor fouten in door de opdrachtgever verstrekte uitvoeringsvoorschriften.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat [ged.1] de onjuistheid in de uitvoeringsvoorschriften kende of behoorde te kennen, zodat hij een waarschuwingsplicht had. Hij wist immers naar eigen zeggen dat een D20 vloer niet geschuurd kon worden en is vervolgens afgegaan op andersluidende mededelingen van [ged.2], een schuurbedrijf dat geen cementvloeren legt, zonder zelf nadere informatie in te winnen bij een bedrijf dat gespecialiseerd is in het aanleggen van schuurbare vloeren. [ged.1] had als aannemer ten opzichte van de particulier [eiser] wel deze informatie moeten inwinnen en had niet mogen afgaan op de informatie van [ged.2]. Dit geldt temeer nu [ged.2] kennelijk niet wist dat de vloer zwevend zou worden aangebracht, terwijl [ged.1] dat wel wist en dit een relevant verschil opleverde. Aangezien [ged.1] wel op de informatie van [ged.2] is afgegaan en de vloer heeft gelegd zoals [ged.2] zei en [eiser] wilde, heeft hij niet voldaan aan zijn waarschuwingsplicht. Dat wordt niet anders doordat [ged.1] tegen [eiser] heeft gezegd dat een D20 vloer niet geschuurd kon worden. [eiser] meende immers op basis van de informatie van [ged.2], waar hij als particulier op af ging, dat dit wel kon. En [ged.1] heeft na overleg met [ged.2] zijn waarschuwing niet gehandhaafd, maar een D20 vloer gelegd.
4.8. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [ged.1] aansprakelijk is voor de schade die is veroorzaakt door het feit dat een D20 vloer is gelegd, terwijl een D30 vloer met nabehandeling nodig was voor het beoogde gebruik.
Aansprakelijkheid [ged.2]
4.9. De volgende vraag die beantwoord moet worden, is of [ged.2] in de relatie tot [eiser] ook aansprakelijk is voor deze schade. Daarvoor kan van belang zijn of [eiser] aan [ged.2] ook een opdracht als adviseur had gegeven, zoals hij stelt en [ged.2] betwist. De rechtbank stelt vast dat de offerte van [ged.2] niets vermeldt over een advies en dat [ged.2] ook niets in rekening heeft gebracht voor een advies. De werkzaamheden in de offerte betreffen alleen alles wat met het schuren samenhangt. Daar staat tegenover dat duidelijk is dat [ged.2] op verzoek van [eiser] aan [eiser] en aan [ged.1] informatie heeft gegeven over de eisen waaraan de vloer volgens [ged.2] moest voldoen. Voorts staat inmiddels vast dat deze informatie onjuist was. Of [ged.2] nu de uitvoeringsrichtlijnen heeft gegeven, zoals hij stelt, of de NEN-norm 2741, zoals [eiser] stelt, maakt daarbij niet veel uit, nu de uitvoeringsrichtlijnen naar die NEN-norm verwijzen en informatie geven over het aanleggen van een (cementgebonden) zand/cementdekvloer.
4.10. Ook zonder een expliciete adviesopdracht heeft [ged.2] in het kader van zijn schuuropdracht informatie gegeven aan [eiser] en aan [ged.1] over de eisen waaraan de cementvloer moest voldoen. Juist omdat [ged.2] ervaring had met het schuren van cementdekvloeren en [eiser] en [ged.1] niet, heeft deze informatie ertoe geleid dat [ged.1] een standaard D20 vloer heeft aangelegd. De stelling van [ged.2] dat hij gezegd zou hebben dat de vloer mechanisch moest worden verdicht, is in het licht van de betwisting daarvan door [eiser] en door [ged.1] onvoldoende onderbouwd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat gezegd is dat een standaard D20 vloer voldoende was. Het geven van deze onjuiste informatie door [ged.2] levert een toerekenbare tekortkoming op die heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. [ged.2] is derhalve schadeplichtig.
4.11. Ten aanzien van de stelling van [ged.2] over het ontbreken van verzuim geldt het volgende. Aangezien het geven van de onjuiste informatie niet meer kan worden teruggedraaid, is juiste nakoming blijvend onmogelijk, zodat verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden (artikel 6:81 BW). De stellingen van [ged.2] over de mogelijkheden van herstel en het afwijzen van zijn voorstel om een proefstuk op te zetten doen daar niet aan af.
4.12. Overigens verdient opmerking dat niet is gesteld of gebleken dat [ged.2] bij zijn schuurwerkzaamheden fouten zou hebben gemaakt of onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Toen bleek dat de vloer niet geschikt was om te schuren, is [ged.2] terecht direct gestopt. Zijn latere pogingen om ondanks de slechte kwaliteit de vloer toch zo goed mogelijk te schuren, zijn in uitdrukkelijke opdracht van [eiser] gedaan. [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [ged.2] er daarbij voor heeft gewaarschuwd dat het misschien geen goed resultaat zou hebben. [eiser] heeft aldus terecht geprobeerd om de schade te beperken. Over de uitvoering van de daarvoor verrichte werkzaamheden treft [ged.2] geen verwijt.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
4.13. Het bovenstaande brengt mee dat [ged.2] naast [ged.1] aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan doordat de aangelegde cementdekvloer niet de juiste specificaties had voor het beoogde gebruik. Artikel 6:102 BW is derhalve van toepassing, zodat [ged.1] en [ged.2] ten opzichte van [eiser] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de ontstane schade.
4.14. Hoe de schade moet worden verdeeld tussen [ged.1] en [ged.2] wordt volgens artikel 6:102 BW in beginsel bepaald door artikel 6:101 BW. Deze verdeling is in de onderhavige procedure echter niet aan de orde.
4.15. Wat de schuldverdeling betreft tussen [eiser] enerzijds en [ged.1] en [ged.2] anderzijds moet worden beoordeeld of, zoals [ged.1] en [ged.2] hebben aangevoerd, [eiser] eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, zoals bedoeld in artikel 6:101 BW (en in 6:102 lid 2 BW).
4.16. [ged.1] en [ged.2] hebben aangevoerd dat [eiser] in feite een soort hoofdaannemer was, die zowel [ged.1] als [ged.2] had ingeschakeld als onderaannemers. Door die regiefunctie zou hij eigen schuld hebben. De rechtbank verwerpt de stelling dat [eiser] in feite een hoofdaannemer was. [eiser] was een particulier die zelf de opdrachtgever was voor de verbouwing van zijn eigen huis. Hij kan daardoor geen hoofdaannemer zijn van zichzelf. [eiser] had inderdaad wel een soort regiefunctie doordat hij aan [ged.2] opdracht gaf voor het uitvoeren van het schuren van de vloer, terwijl de aannemer ([ged.1]) de vloer zou leggen. Dit bracht een risico mee dat communicatiestoornissen zouden ontstaan tussen de drie betrokken partijen. Uiteraard was het mogelijk geweest om af te spreken dat [ged.2] door [ged.1] zou worden ingeschakeld voor het schuren van de vloer, maar dat is niet aan de orde geweest en zou waarschijnlijk kostprijsverhogend zijn geweest voor [eiser]. Het geven van een aparte opdracht aan [ged.2] door [eiser] levert echter op zichzelf geen eigen schuld op aan de ontstane schade.
4.17. Dit ligt anders ten aanzien van de manier van optreden door [eiser] met betrekking tot de specificaties van de vloer. [eiser] heeft namelijk aan [ged.2] gevraagd aan welke eisen de vloer moest voldoen en heeft [ged.1] en [ged.2] daarover met elkaar in contact gebracht. Hoewel [ged.1] hem waarschuwde dat een D20 vloer volgens hem niet geschuurd kon worden, bleef [eiser] verwijzen naar de opvattingen van [ged.2] op dit punt. Ook bleef [eiser] kennelijk volharden in het verzoek aan [ged.1] om een standaard D20 vloer te leggen. Daarmee droeg [eiser] eraan bij dat [ged.1] afging op de informatie van [ged.2]. [eiser] had na de tegenwerpingen door [ged.1] bedacht moeten zijn op het risico dat de informatie van [ged.2] onjuist was. Hij had zelf navraag kunnen doen bij mevrouw [betrokkene1] en/of bij een gespecialiseerd bedrijf. Hij had ook [ged.1] kunnen aansporen om deze navraag te doen.
4.18. Door zijn hiervoor beschreven optreden heeft [eiser] bijgedragen aan het ontstaan van de schade, hetgeen hem kan worden toegerekend. Er is geen reden om de hoeveelheid eigen schuld van [eiser] ten opzichte van [ged.2] anders vast te stellen dan ten opzichte van [ged.1]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] een causale bijdrage gehad aan het ontstaan van de schade van 20%, zodat het percentage eigen schuld van [eiser] op dit percentage zal worden vastgesteld.
4.19. De schade is door deskundige [deskundige1] begroot op € 16.895,18 voor het vervangen van de vloer met bijkomende kosten (inclusief € 4.050 exclusief BTW voor nieuwe vloerverwarming) en op € 4.212,60 voor ontruimen begane grond, transport, opslag, verblijf elders, schoonmaken en herinrichten en BTW. De deskundige heeft deze bedragen niet nader onderbouwd of toegelicht.
4.20. [ged.1] en [ged.2] hebben aangevoerd dat de schadebegroting buitenproportioneel is en veel te hoog uitkomt. Ze hebben ter comparitie opgemerkt dat zij daarover nog een akte willen nemen als blijkt dat zij aansprakelijk zijn voor de schade.
4.21. Volgens [eiser] heeft [deskundige1] de schade juist te laag begroot, omdat de vloerverwarming blijkens een offerte meer blijkt te kosten dan [deskundige1] heeft begroot en omdat de schuurwerkzaamheden lager zijn begroot dan het bedrag dat door [ged.2] was berekend.
4.22. Beide schadeposten die door de deskundige zijn begroot komen de rechtbank nogal hoog voor. Hierbij weegt mee dat de oorspronkelijke kosten voor het leggen van de betonvloer € 3.500 bedroegen, welke kosten overigens niet zijn betaald door [eiser], terwijl de oorspronkelijke kosten voor het schuren uitkwamen op € 5.301,45. Daar komt bij dat de opdracht van [eiser] aan [ged.1] inhield dat een standaard D20 vloer zou worden gelegd en dat de prijs daarop zal zijn afgestemd, terwijl de schadebegroting uitgaat van een D30 vloer. Overigens is het de rechtbank niet duidelijk of [ged.1] aan [eiser] ook een vloerverwarming heeft geleverd en, zo ja, of deze in de prijs voor het storten van de vloer van € 3.500,00 was inbegrepen. Voorts acht de rechtbank nog van belang dat ABT bij haar schadebegroting in geval van vervanging van de vloer uit is gegaan van een bedrag van € 7.150 exclusief BTW en dat ABT, anders dan [deskundige1], overlaging van de vloer (een nieuwe laag over de oude heen) wel mogelijk achtte.
4.23. Tijdens de comparitie is niet over de schadebegroting gesproken, mede omdat partijen op dat moment dachten dat zij tot een compromis waren gekomen, dat alleen nog verdere uitwerking behoefde. De rechtbank had dat compromis zo begrepen dat [ged.1] en [ged.2] samen zouden proberen om zelf tegen relatief lage kosten tot een zodanige verbetering van de situatie te komen dat [eiser] daarmee tevreden zou zijn. Of dit een vervanging zou betreffen of een overlaging is de rechtbank daarbij niet duidelijk geworden. Kennelijk is bij de uitwerking van het compromis gebleken dat partijen het toch niet helemaal eens konden worden. Dit zou overigens na de bovenstaande overwegingen over de aansprakelijkheid en de schuldverdeling wellicht anders kunnen zijn.
4.24. Gezien het bovenstaande is de rechtbank onvoldoende door partijen voorgelicht over de hoogte van de schade. De stellingen van [ged.1] en [ged.2] dat de schade lager zou zijn dan door [deskundige1] is begroot, zijn nog te summier en niet onderbouwd. Ook over de vraag of volledige vervanging van de vloer de enige redelijke optie is, zoals [deskundige1] heeft gezegd, hebben zij nog niet veel opgemerkt. [ged.2] heeft alleen aangevoerd dat hij nog herstelmogelijkheden ziet, maar dat heeft hij niet nader uitgewerkt. De rechtbank zal [ged.1] en [ged.2] daarom in de gelegenheid stellen om over de schade ieder nog een akte te nemen, waarop [eiser] kan reageren.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 5 oktober 2011 voor het nemen van een akte door zowel [ged.1] als [ged.2] ter zake van de schade, zoals overwogen in r.o. 4.24, waarna [eiser] vier weken later een antwoordakte kan nemen;
5.2. Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Smit en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.