ECLI:NL:RBARN:2011:BR7053

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/987536-09
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieudelict en vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan bewijs van medeplegen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 31 augustus 2011, stond de verdachte, vertegenwoordigd door mr. R. Boswijk, terecht op beschuldiging van milieudelicten. De tenlastelegging omvatte het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen en het storten van afvalstoffen in een waterplas, genaamd De Zeelt, in de periode van 1 juli 2004 tot en met 23 april 2008. De officier van justitie, mr. S. Buist, eiste een geldboete van €18.000, waarvan €9.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Tijdens de zitting op 18 augustus 2011 werd het verweer van de verdediging besproken, waarbij werd betoogd dat de verdachte niet de normadressaat was van de vergunningplicht en dat zijn rol in de vermeende delicten te gering was om te kunnen spreken van medeplegen. De rechtbank diende te beoordelen of er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de vennootschap [verdachte B.V.], waarvan de heer [vertegenwoordiger B.V.] de directeur en enig aandeelhouder was. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een dergelijke samenwerking.

De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging voldoende specifiek was en voldeed aan de eisen van het Wetboek van Strafvordering. Echter, na beoordeling van het bewijs en de rol van de verdachte, kwam de rechtbank tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte medepleger was van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, omdat het bewijs ontbrak voor de betrokkenheid bij de milieudelicten.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 05/987536-09
Data zittingen : 8 april 2010 en 18 augustus 2011
Datum uitspraak : 31 augustus 2011
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie bij het functioneel parket te Zwolle
tegen:
naam : [verdachte B.V. 3],
adres : [adres],
plaats : [vestigingsplaats].
Raadsman : mr. R. Boswijk, advocaat te Amsterdam.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en/of de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage, in werking heeft gehad;
2.
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en/of de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage en zijnde een in artikel 8.1, tweede lid van de Wet milieubeheer bedoelde
categorie van inrichting genoemd in bijlage I onder LL van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking heeft gehad;
3.
zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, al dan niet opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid al dan niet verontreinigde grond, slib, puin en/of groenafval, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een waterplas, genaamd De Zeelt, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde afvalstoffen in die waterplas te storten;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is laatstelijk op 18 augustus 2011 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is de vertegenwoordiger van verdachte, de heer [vertegenwoordiger B.V.3], verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. R. Boswijk, advocaat te Amsterdam.
De officier van justitie, mr. S. Buist, heeft geëist dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van €18.000, - waarvan € 9.000, - voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De vertegenwoordiger van verdachte en de raadsman van verdachte hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2. Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van feit 3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om een goed toegespitst verweer te voeren op het tenlastegelegde feit 3 nu geen enkele melding wordt gemaakt van welke stortingen het zou betreffen. In de tenlastelegging is een tijdsspanne opgenomen van ruim 4 jaar waarin verdachte feitelijk leidinggever stortingen zouden hebben verricht in het oppervlaktewater zonder vergunning. Het verwijt wordt, aldus de raadsman, niet verder geconcretiseerd aan de hand van data of personen. De raadsman is dan ook van mening dat de tenlastelegging niet voldoende feitelijk is en nietig dient te worden verklaard wat betreft feit 3.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft wat betreft dit verweer geen standpunt ingenomen.
De beoordeling van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tenlastegelegde feit 3 voldoende specifiek en duidelijk is. De tenlastelegging voldoet aan de eisen van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv). In samenhang met het dossier is voldoende duidelijk wat verdachte wordt verweten.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
3. De beslissing inzake het bewijs
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten. De officier van justitie heeft zich kennelijk op het standpunt gesteld, zonder verdere, met concrete feiten en omstandigheden, onderbouwde toelichting, dat verdachte – door een zakelijke relatie te hebben met de heer [vertegenwoordige[verdachte B.V.].V.]] en stortingen te verrichten bij De Zeelt en locatie [locatie] – bewust en nauw heeft samengewerkt met in de visie van de officier van justitie pleger(s), medeverdachten [vertegenwoordiger B.V.] [verdachte B.V.]] Verdachte dient, zijn inziens, te worden aangemerkt als medepleger van de ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten en heeft daartoe primair – zoals vervat in de pleitnota – onder andere aangevoerd dat het medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Allereerst heeft de raadsman bepleit dat verdachte (danwel zijn feitelijk leidinggever) niet de normadressaat is van de vergunningplicht van de inrichting onder artikel 8.1 Wet milieubeheer (Wm). Zo volgt uit het gehele strafdossier dat de normadressaat [verdachte B.V.] is. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat de heer [vertegenwoordiger B.V.] [verdachte B.V.] dreef en verdachte heeft, volgens de raadsman, dan ook geen zeggenschap gehad binnen het bedrijf.
Ten tweede heeft de raadsman aangevoerd dat een bewuste en nauwe samenwerking, waarvan bij medeplegen sprake moet zijn, ontbreekt. Zo had verdachte geen enkele officiële zeggenschap binnen [verdachte B.V.] De enige band die verdachte met [verdachte B.V.] had, was puur zakelijk. De rol van verdachte is zeer beperkt geweest. Verdachte, alsdus zijn feitelijk leidinggever, heeft de volgende handelingen verricht:
a. een keer een partij schone grond gekocht van [vertegenwoordiger B.V.]/[verdachte B.V.];
b. vanaf juni 2006 een tiental keer grond aangeleverd in opdracht van derden en uit eigen beheer. [verdachte B.V.3] was dan slechts vervoerder in opdracht van een ontdoener. In totaal zou verdachte en zijn vennootschap 2160 ton grond hebben aangeleverd (2,5% van de totaal geschatte 90.000 ton). Onder andere betrof dit de grond van zaaksdossiers 1.3/1.4/1.5, Kerst 2007 ([naam]) en ’[naam];
c. vanaf medio 2006 soms ingehuurd worden door [verdachte B.V.] om grond te verzetten, om te zetten, op te duwen of af te duwen.
De raadsman heeft geconcludeerd dat verdachte slechts voor een klein deel van de stortingen verantwoordelijk is geweest en dat dit niet kan leiden tot het aannemen van een bewuste en nauwe samenwerking. De rol van verdachte is te gering om van medeplegen te kunnen spreken. Hiertoe heeft de raadsman verschillende arresten behandeld. Naar zijn inziens heeft de rol van verdachte nooit gezien op het medeplegen van het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting, noch zou hij door zijn rol te kwalificeren zijn als medepleger.
De beoordeling door de rechtbank
Verdachte is onder feiten 1 tot en met 3 medeplegen tenlastegelegd, althans plegen.
Voor medeplegen is vereist dat het opzet van verdachte is gericht op de samenwerking én op de te verrichten gedraging. In casu moet, alvorens tot een bewezenverklaring te kunnen komen, rechtens worden vastgesteld dat verdachte het tenlastegelegde niet alleen heeft gepleegd, maar samen met “een ander”, en dat hij eveneens opzet had op deze samenwerking. Daarnaast dient het opzet van verdachte gericht te zijn op de bedrijvigheid, te weten: het zonder de vereiste vergunning opslaan/verwerken c.q. storten van (afval)stoffen in/op een inrichting gelegen aan of nabij De Zeelt en [locatie].
De eerste vraag die de rechtbank in deze moet beantwoorden wie de pleger ofwel de drijver is van de inrichting. De rechtbank is van oordeel dat de pleger/drijver van de inrichting [verdachte B.V.] is. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [vertegenwoordiger B.V.] directeur en enig aandeelhouder van [verdachte B.V.] is en dat hij de bedrijvigheden aanstuurde bij De Zeelt en locatie [locatie].
De tweede vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verdachte opzet had op de samenwerking met [verdachte B.V.]. Om dit rechtens te kunnen vaststellen, moet sprake is zijn van een nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de samenwerking intensief moet zijn, alvorens tot bewezenverklaring van medeplegen te kunnen komen. De intensieve samenwerking kan blijken uit voorafgaande en/of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de aanwezigheid ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan. De enkele omstandigheid dat verdachte c.q. zijn feitelijk leidinggever stortingen verrichtte in opdracht van [verdachte B.V.] c.q. [vertegenwoordiger B.V.] – en daartoe een zakelijke relatie had met [vertegenwoordiger B.V.] c.q. [verdachte B.V.] – is onvoldoende om van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking te kunnen spreken. Er blijkt onvoldoende uit het dossier dat sprake zou zijn van afspraken c.q. taakverdelingen tussen verdachte en [vertegenwoordiger B.V.] c.q. [verdachte B.V.] Ook is er geen inwisselbaarheid van de rollen. Voorts is er geen bewijs voorhanden dat verdachte ervan op de hoogte was danwel zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [verdachte B.V.] c.q. [vertegenwoordiger B.V.] geen vergunning had voor de activiteiten, waarbij verdachte betrokken was.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen enerzijds [verdachte B.V.] c.q. [vertegenwoordiger B.V.] en anderzijds verdachte, met betrekking tot de tenlastegelegde gedragingen.
Uit het vorenstaande volgt a fortiori dat er ook geen sprake is van het (alleen) plegen van de feiten door verdachte.
Nu het bewijs in deze ontbreekt, is de rechtbank van oordeel van verdachte moet worden vrijgesproken van de onder feiten 1 tot en met 3 tenlastgelegde feiten.
4. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.
Aldus gewezen door:
mrs. W.A. Holland, als voorzitter, G.M.L. Tomassen en M.J.A. Castelijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Ruessink, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 augustus 2011.