ECLI:NL:RBARN:2011:BR7046

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/987535-09
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieudelict en de rol van verdachte in de vergunningplicht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 31 augustus 2011, stond de verdachte, een natuurlijke persoon, terecht voor milieudelicten in verband met het zonder vergunning storten van afvalstoffen in de waterplas De Zeelt te Kekerdom. De tenlastelegging omvatte drie feiten, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen zonder de vereiste vergunning, en het storten van verontreinigende stoffen in oppervlaktewater. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van negen maanden, maar de verdediging voerde aan dat de verdachte niet de normadressaat was van de vergunningplicht en dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen of feitelijk leidinggeven aan de activiteiten van de vennootschap [verdachte B.V.].

Tijdens de zitting op 18 augustus 2011 werd de rol van de verdachte in de activiteiten van [verdachte B.V.] uitvoerig besproken. De raadsman betoogde dat de verdachte slechts een beperkte rol had gespeeld en dat hij geen zeggenschap had binnen de vennootschap. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [verdachte B.V.], en dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte moest worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat het bewijs ontbrak dat hij betrokken was bij de illegale stortingen of dat hij de vereiste vergunning had moeten aanvragen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor zowel medeplegen als feitelijk leidinggeven in milieuzaken, en de rol van de verdachte in de context van de vennootschap werd kritisch beoordeeld. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, waarmee de verdediging succesvol was in het weerleggen van de beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 05/987535-09
Data zittingen : 8 april 2010 en 18 augustus 2011
Datum uitspraak : 31 augustus 2011
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie bij het functioneel parket te Zwolle
tegen:
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum],
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
Raadsman : mr. R. Boswijk, advocaat te Amsterdam.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en/of de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage, in werking heeft gehad;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
[verdachte B.V.] in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en/of de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting
genoemd in voornoemde Bijlage, in werking heeft gehad, zulks terwijl verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
hij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en/of de waterplas genaamd De Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage en zijnde een in artikel 8.1, tweede lid van de Wet milieubeheer bedoelde
categorie van inrichting genoemd in bijlage I onder LL van het Besluitalgemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking heeft gehad;
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling leidt:
[verdachte B.V.] in de periode van 1 januari 2008 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel gelegen aan of nabij de [adres] (plaatselijk bekend als het terrein [locatie] en/of de waterplas genaamd De
Zeelt) gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer, het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen, het storten van afvalstoffen en/of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage en zijnde een in artikel 8.1, tweede lid van de Wet milieubeheer bedoelde categorie van inrichting genoemd in bijlage I onder LL van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking heeft gehad, zulks terwijl verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, al dan niet opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid al dan niet verontreinigde grond, slib, puin en/of groenafval, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een waterplas, genaamd De Zeelt, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde afvalstoffen in die waterplas te storten;
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling leidt:
[verdachte B.V.] in de periode van 1 juli 2004 tot en met 23 april 2008 te Kekerdom, gemeente Ubbergen, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, al dan niet opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid al dan niet verontreinigde grond, slib, puin en/of groenafval, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een waterplas, genaamd De Zeelt, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde afvalstoffen in die waterplas te storten, zulks terwijl verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is laatstelijk op 18 augustus 2011 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. R. Boswijk, advocaat te Amsterdam.
De officier van justitie, mr. S. Buist, heeft geëist dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2. Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van feit 3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om een goed toegespitst verweer te voeren op het tenlastegelegde feit 3 nu geen enkele melding wordt gemaakt van welke stortingen het zou betreffen. In de tenlastelegging is een tijdsspanne opgenomen van ruim 4 jaar waarin verdachte en zijn vennootschap stortingen zouden hebben verricht in het oppervlaktewater zonder vergunning. Het verwijt wordt, aldus de raadsman, niet verder geconcretiseerd aan de hand van data of personen. De raadsman is dan ook van mening dat de tenlastelegging niet voldoende feitelijk is en nietig dient te worden verklaard wat betreft feit 3.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft wat betreft dit verweer geen standpunt ingenomen.
De beoordeling van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tenlastegelegde feit 3 voldoende specifiek en duidelijk is. De tenlastelegging voldoet aan de eisen van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv). In samenhang met het dossier is voldoende duidelijk wat verdachte wordt verweten.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
3. De beslissing inzake het bewijs
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten. De officier van justitie heeft zich kennelijk op het standpunt gesteld, zonder verdere, met concrete feiten en omstandigheden, onderbouwde toelichting, dat verdachte – door een zakelijke relatie te hebben met de heer [vertegenwoordiger verdachte B.V.] en [verdachte B.V.]. en stortingen te verrichten bij De Zeelt en locatie [locatie] – bewust en nauw heeft samengewerkt met in de visie van de officier van justitie pleger(s), medeverdachten [vertegenwoordiger verdachte B.V.] en/of [verdachte B.V.]. Verdachte dient, zijn inziens, te worden aangemerkt als medepleger van de ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten en heeft daartoe primair – zoals vervat in de pleitnota – onder andere aangevoerd dat het medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het feitelijk leiding geven niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Allereerst heeft de raadsman bepleit dat verdachte (danwel zijn vennootschap [verdachte B.V.3]) niet de normadressaat is van de vergunningplicht van de inrichting onder artikel 8.1 Wet mileubeheer (Wm). Zo volgt uit het gehele strafdossier dat de normadressaat [verdachte B.V.]. is. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat de heer [vertegenwoordiger verdachte B.V.] [verdachte B.V.] dreef en verdachte heeft, volgens de raadsman, dan ook geen zeggenschap gehad binnen het bedrijf.
Ten tweede heeft de raadsman aangevoerd dat een bewuste en nauwe samenwerking, waarvan bij medeplegen sprake moet zijn, ontbreekt. Zo had verdachte geen enkele officiële zeggenschap binnen [verdachte B.V.]. De enige band die verdachte met [verdachte B.V.]. had, was puur zakelijk. De rol van verdachte is zeer beperkt geweest. Verdachte, alsdus zijn vennootschap [verdachte B.V.3], heeft de volgende handelingen verricht:
a. een keer een partij schone grond gekocht van [vertegenwoordiger verdachte B.V.]/[verdachte B.V.].;
b. vanaf juni 2006 een tiental keer grond aangeleverd in opdracht van derden en uit eigen beheer. [verdachte B.V.3] was dan slechts vervoerder in opdracht van een ontdoener. In totaal zou verdachte en zijn vennootschap 2160 ton grond hebben aangeleverd (2,5% van de totaal geschatte 90.000 ton). Onder andere betrof dit de grond van zaaksdossiers 1.3/1.4/1.5, Kerst 2007 (naam) en ’(naam);
c. vanaf medio 2006 soms ingehuurd worden door [verdachte B.V.]. om grond te verzetten, om te zetten, op te duwen of af te duwen.
De raadsman heeft geconcludeerd dat verdachte slechts voor een klein deel van de stortingen verantwoordelijk is geweest en dat dit niet kan leiden tot het aannemen van een bewuste en nauwe samenwerking. De rol van verdachte is te gering om van medeplegen te kunnen spreken. Hiertoe heeft de raadsman verschillende arresten behandeld. Naar zijn inziens heeft de rol van verdachte nooit gezien op het medeplegen van het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting, noch zou hij door zijn rol te kwalificeren zijn als medepleger.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan [verdachte B.V.]. Om van feitelijk leidinggeven of opdracht geven te kunnen spreken, is vereist dat verdachte een zekere zeggenschap had. Volgens de raadsman had alleen [vertegenwoordiger verdachte B.V.] binnen de rechtspersoon [verdachte B.V.]. een positie die als leidinggevend kan worden beschouwd. [vertegenwoordiger verdachte B.V.] is immers bestuurder en enig aandeelhouder van die vennootschap. Verdachte heeft geen enkele rol binnen [verdachte B.V.]. vervuld en was slechts opdrachtnemer voor [verdachte B.V.]. Alles ging in opdracht van de heer [vertegenwoordiger verdachte B.V.]. Verdachte heeft slechts één keer zelfstandig gewerkt op klein [locatie]. De raadsman is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken voor het tenlastegelegde.
De beoordeling door de rechtbank
Verdachte is onder feiten 1 tot en met 3 primair medeplegen tenlastegelegd, althans plegen. Subsidiair is hem onder 1 tot en met 3 tenlastegelegd het feitelijk leiding geven aan door [verdachte B.V.] gepleegde feiten.
Voor medeplegen is vereist dat het opzet van verdachte is gericht op de samenwerking én op de te verrichten gedraging. In casu moet, alvorens tot een bewezenverklaring te kunnen komen, rechtens worden vastgesteld dat verdachte het tenlastegelegde niet alleen heeft gepleegd, maar samen met “een ander”, en dat hij eveneens opzet had op deze samenwerking. Daarnaast dient het opzet van verdachte gericht te zijn op de bedrijvigheid, te weten: het zonder de vereiste vergunning opslaan/verwerken c.q. storten van (afval)stoffen in/op een inrichting gelegen aan of nabij De Zeelt en [locatie].
De eerste vraag die de rechtbank in deze moet beantwoorden wie de pleger ofwel de drijver is van de inrichting. De rechtbank is van oordeel dat de pleger/drijver van de inrichting [verdachte B.V.] is. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [vertegenwoordiger verdachte B.V.] directeur en enig aandeelhouder van [verdachte B.V.] is en dat hij de bedrijvigheden aanstuurde bij De Zeelt en locatie [locatie].
De tweede vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verdachte opzet had op de samenwerking met [verdachte B.V.].. Om dit rechtens te kunnen vaststellen, moet sprake is zijn van een nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de samenwerking intensief moet zijn, alvorens tot bewezenverklaring van medeplegen te kunnen komen. De intensieve samenwerking kan blijken uit voorafgaande en/of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de aanwezigheid ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan. De enkele omstandigheid dat verdachte c.q. zijn vennootschap stortingen verrichtte in opdracht van [verdachte B.V.]. c.q. [vertegenwoordiger verdachte B.V.] – en daartoe een zakelijke relatie had met [vertegenwoordiger verdachte B.V.] c.q. [verdachte B.V.]. – is onvoldoende om van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking te kunnen spreken. Er blijkt onvoldoende uit het dossier dat sprake zou zijn van afspraken c.q. taakverdelingen tussen verdachte en [vertegenwoordiger verdachte B.V.] c.q. [verdachte B.V.]. Ook is er geen inwisselbaarheid van de rollen. Voorts is er geen bewijs voorhanden dat verdachte ervan op de hoogte was danwel zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [verdachte B.V.]. c.q. [vertegenwoordiger verdachte B.V.] geen vergunning had voor de activiteiten, waarbij verdachte betrokken was
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen enerzijds [verdachte B.V.] c.q. [vertegenwoordiger verdachte B.V.] en anderzijds verdachte met betrekking tot de tenlastegelegde gedragingen.
Uit het vorenstaande volgt a fortiori dat er ook geen sprake is van het (alleen) plegen van de feiten door verdachte.
De rechtbank is eveneens van oordeel dat het subsidiair tenlastegelegde onder feiten 1 tot en met 3 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu ieder bewijs voor het opdracht/feitelijk leiding geven door verdachte aan activiteiten van [verdachte B.V.]. ontbreekt. Zoals hierboven omschreven volgt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dat [vertegenwoordiger verdachte B.V.] enig aandeelhouder en directeur is van rechtspersoon [verdachte B.V.]. en dat hij als enige aldaar de touwtjes in handen had.
Nu het bewijs in deze ontbreekt, is de rechtbank van oordeel van verdachte moet worden vrijgesproken van de onder feiten 1 tot en met 3 primair en subsidiair tenlastgelegde feiten.
4. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.
Aldus gewezen door:
mrs. W.A. Holland, als voorzitter, G.M.L. Tomassen en M.J.A. Castelijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Ruessink, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 augustus 2011.