ECLI:NL:RBARN:2011:BR6081

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
231148
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot waarmerking van een vonnis als Europese executoriale titel

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 juni 2011 uitspraak gedaan in een verzoek tot waarmerking van een vonnis als Europese executoriale titel. Het verzoek werd ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BIT B.V., gevestigd te Amersfoort, vertegenwoordigd door mr. W.E. Moojen. De belanghebbende in deze procedure was de vennootschap naar Portugees recht NFSI SOLUCOES INTERNET LDA, gevestigd te Leira, Portugal. Het verzoek volgde op een Europees betalingsbevel dat op 28 augustus 2009 was aangevraagd bij de rechtbank ’s-Gravenhage. NFSI had op 4 maart 2010 een verweerschrift ingediend, waarna de rechtbank ’s-Gravenhage de zaak op 27 april 2010 verwees naar de Rechtbank Arnhem. De Rechtbank Arnhem heeft op 6 oktober 2010 vonnis gewezen, waarbij NFSI werd veroordeeld tot betaling aan BIT van € 12.194,00, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank oordeelde dat, hoewel NFSI niet was verschenen, het vonnis op grond van artikel 6 van de Uitvoeringswet EEB-verordening als een vonnis op tegenspraak moest worden beschouwd, omdat er geen inhoudelijk verweer was gevoerd. De rechtbank overwoog dat de handelswijze van de schuldenaar tijdens de EEB-procedure gelijkgesteld moest worden met een stilzwijgende erkenning van de schuld, zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 sub c van de EET-verordening. De rechtbank heeft het verzoek tot waarmerking van het vonnis als Europese executoriale titel toegewezen, en daarbij opgemerkt dat de situatie als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub b EET-verordening zich niet voordeed, omdat NFSI niet in de procedure was verschenen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 213348 / KV RK 11-287
Beschikking van de voorzieningenrechter van 20 juni 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BIT B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
verzoekster,
gemachtigde mr. W.E. Moojen te Amersfoort
en
de vennootschap naar Portugees recht NFSI SOLUCOES INTERNET LDA,
gevestigd te Leira (Portugal),
belanghebbende.
De partijen worden verder Bit en NFSI genoemd.
1. Het verzoek
1.1. Bit heeft op 28 augustus 2009 een Europees betalingsbevel verzocht bij de rechtbank ’s-Gravenhage (zoals bedoeld in artikel 7 van verordening (EG) Nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europees betalingsbevelprocedure, verder: EEB-verordening). Omdat NFSI op 4 maart 2010 tegen dit verzoek een verweerschrift heeft ingediend, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage bij beschikking van 27 april 2010 overeenkomstig artikel 17 lid 1 EEB-verordening de zaak verwezen naar de rechtbank Arnhem. De rechtbank Arnhem heeft in deze procedure, waar NFSI niet is verschenen, vonnis gewezen op 6 oktober 2010 (zaaknummer / rolnummer 199831 / HA ZA 10-848). De rechter heeft -kort samengevat- NFSI daarbij veroordeeld tot betaling aan Bit van een bedrag van € 12.194,00 te vermeerderen met rente en kosten.
1.2. Het thans voorliggende verzoek strekt ertoe het vonnis van de rechtbank Arnhem van 6 oktober 2010 te doen waarmerken als Europese executoriale titel (zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van ver¬or¬dening (EG) Nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvor¬de¬ringen, verder: EET-verordening).
2. De beoordeling
2.1. De EET-verordening is, blijkens artikel 3 lid 1, van toepassing op beslis¬singen, gerechtelijke schik¬kingen en authentieke akten inzake niet-betwiste schuldvorde¬ringen. Een schuldvordering geldt als niet-betwist indien:
a) de schuldenaar uitdrukkelijk met de schuldvordering heeft ingestemd door het bestaan van de schuld te erkennen door middel van een schikking die door een gerecht is goedge¬keurd of die in de loop van de gerechtelijke procedure voor een gerecht is getroffen; of
b) de schuldenaar zich niet, overeenkomstig de toepasselijke vormvoorschriften volgens het recht van de lidstaat van oorsprong, in de loop van de gerechtelijke procedure tegen de schuldvordering heeft verweerd; of
c) de schuldenaar tijdens de terechtzitting over de schuldvordering niet is verschenen of was vertegenwoordigd, nadat hij die schuldvordering in de loop van de procedure aanvankelijk had betwist, op voorwaarde dat deze handelwijze volgens het recht van de lidstaat van oorsprong gelijkstaat met een stilzwijgende erkenning van de schuldvordering of van de door de schuldeiser beweerde feiten; of
d) de schuldenaar bij authentieke akte uitdrukkelijk de schuldvordering heeft erkend.
2.2. Omdat de rechtbank aanvankelijk aarzelingen had over de toewijsbaarheid van het verzoek, heeft zij Bit de gelegenheid geboden te worden gehoord. Bit heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 mei 2011.
2.3. De rechtbank is met Bit van oordeel dat in deze zaak een situatie als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub c EET-verordening zich voordoet. Hierbij is van belang dat deze bepaling (sub c) destijds in 2004 is geïntroduceerd om een in Duitsland verkregen betalingsbevel (“Mahnverfahren”) onder het toepassingsbereik van de EET-verordening te krijgen. In Nederland bestond op dat moment nog niet een dergelijke procedure waarmee op eenvoudige wijze een betalingsbevel kon worden verkregen voor een niet-betwiste schuldvordering. Een situatie als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub c EET-verordening kon zich dan ook niet voordoen (Memorie van Toelichting Uitvoeringswet EET-verordening, 30 069, onder 2 Toepassingsgebied). Pas met de inwerkingtreding van de EEB-verordening (2006) is deze bepaling van belang geworden voor de Nederlandse situatie. Een verweerder kan immers in een EEB-procedure een verweerschrift indienen tegen een verzoek om een Europees betalingsbevel, enkel door aan te geven dat verweer bestaat tegen de schuldvordering, zonder daarbij de inhoudelijke gronden aan te dragen. Wordt op grond van artikel 17 lid 1 EEB-verordening de procedure vervolgens voortgezet volgens het gewone burgerlijke procesrecht en verschijnt verweerder niet, dan heeft het vonnis op grond van artikel 6 Uitvoeringswet EEB-verordening te gelden als een vonnis op tegenspraak, hoewel geen inhoudelijk verweer is gevoerd. In het licht van de strekking en het doel van de EET-verordening dient deze handelswijze van de schuldenaar tijdens deze EEB-procedure gelijk te worden gesteld met een stilzwijgende erkenning, zoals bedoeld is in artikel 3 lid 1 sub c EET-verordening. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
2.4. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de situatie als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub b EET-verordening zich hier niet voordoet. Van deze situatie is slechts sprake als de schuldenaar in de procedure niet is verschenen (verstekvonnis), of als de schuldenaar zich wel heeft gesteld in de procedure, maar zich aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd (Memorie van Toelichting Uitvoeringswet EET-verordening, 30 069, onder 2 Toepassingsgebied). Geen van deze situaties heeft zich in deze zaak voorgedaan.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter,
waarmerkt aangehechte beslissing van de rechtbank Arnhem van 6 oktober 2010 met num¬mer 199831 / HA ZA 10-848 als Europese executoriale titel, ten bewijze waarvan tevens aan deze beschikking wordt gehecht het in artikel 9 lid 1 van de verordening bedoelde formulier.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2011.