burgerlijk recht, sector kanton
zaakgegevens 751023 \ CV EXPL 11-4389 \ MB \ 482 \ vg
uitspraak van
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. G. Altena
toevoegingsnummer [nummer]
[werkgever], h.o.d.n. [naam winkel]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. H. van Ravenhorst
Partijen worden hierna [werknemer] en [werkgever] genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 mei 2011;
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 21 juni 2011.
2.1. Bij brief van 16 april 2010 heeft het UWV aan [werknemer], onder andere, het volgende bericht:
‘U heeft een WW-uitkering aangevraagd. (…)
U kunt helaas per 23 maart 2010 geen WW-uitkering krijgen. Om een WW-uitkering te kunnen krijgen, moet u verzekerd zijn voor de WW. Dat is het geval als wij u als werknemer kunnen beschouwen. Wij kunnen u niet als werknemer beschouwen omdat u geen loon ontving voor het werk dat u deed.’
2.2. Uit een rekeningoverzicht van [werknemer] blijkt dat op 15 maart 2010 een bedrag van € 150,00 is bijgeschreven door [bedrijf X] met de vermelding ‘salaris februari’.
2.3. Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf X] dezelfde organisatie is als de [naam winkel], gedreven door [werkgever].
2.4. Op 28 juli 2010 hebben de heren [Y] en [Y] verklaard:
‘Hierbij verklaren ondergetekenden dat [voornaam] [werknemer] werkzaam is geweest bij [naam winkel] van plm juli 2008 tot april 2010. Daarvoor was hij werkzaam voor eigen rekening.
Wij hem hebben leren kennen als een uiterst correcte medewerker die vaak samen, maar ook vaak alleen, zorgde voor de verloop van artikelen van [naam winkel] te [vestigingsplaats].
Het is jammer dat blijkbaar de verhoudingen tussen hem en de eigenaar waren verstoord waardoor [voornaam] plotseling niet meer aanwezig was.’
2.5. Op 16 oktober 2010 heeft de heer [V] verklaard:
‘Ik ben enkele malen bij [naam winkel] geweest om artikelen te kopen in 2008 en 2009 en ben aldaar geholpen door [voornaam] [werknemer].’
2.6. Op 16 oktober 2010 heeft de heer [W] verklaard:
‘Ik bezocht bij regelmaat [naam winkel] waar prettig geadviseerd word als verkoper door dhr. B. [werknemer] in de jaren 2008 en 2009. Helaas is hij daar niet meer in de verkoop.’
2.7. Uit - door de vriendin van [werkgever] getekende - kwitanties van 12 juli 2008, 17 juli 2008, 25 juli 2008, 31 juli 2008, 2 augustus 2008 en 7 augustus 2008 blijkt dat [werknemer] haar geld gaf, zoals 'afgesproken met de eigenaar van [bedrijf X]'.
3. De vordering en het verweer
3.1. [werknemer] vordert
1. een verklaring voor recht dat [werknemer] in de periode juli 2008 tot 8 april 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW werkzaamheden heeft verricht voor [naam winkel];
2. een verklaring voor recht dat [naam winkel] jegens [werknemer] onrechtmatig heeft gehandeld door [werknemer] als werknemer zijnde, in dienst van [naam winkel] in de periode juli 2008 tot 8 april 2010, niet aan te melden bij de Belastingdienst en/of de Uitvoeringsinstelling Werknemersverzekeringen en/of een ander door de Nederlandse overheid aangewezen instantie, althans jegens [werknemer] onrechtmatig heeft gehandeld door over genoemde periode geen loonbelasting/loonheffing en/of wettelijke premies af te dragen aan de Belastingdienst en/of de Uitvoeringsinstelling Werknemersverzekeringen of een ander door de Nederlandse overheid aangewezen instantie, met de verklaring voor recht voorts dat [naam winkel] jegens [werknemer] aansprakelijk is voor de schade voortvloeiende uit dit niet aanmelden en/of het niet afdragen van loonbelasting/loonheffing en/of wettelijke premies;
3. veroordeling van [naam winkel] om binnen 7 dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis aan [werknemer] te verstrekken de jaaropgaven van 2008, 2009 en 2010 zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of dagdeel dat [naam winkel] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
4. veroordeling van [naam winkel] in de veroordeling van de proceskosten.
3.2. [werknemer] legt aan zijn vordering ten grondslag de stelling dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan uit hoofde waarvan [werkgever] gehouden was om bij de fiscus melding te doen van het bestaande dienstverband, zodat [werknemer] aanspraak kan maken op een werknemersverzekering bij het UWV. Immers, [naam winkel] was ex artikel 6 lid 1 onder a Wet LB 1964 inhoudsplichtig ter zake de voldoening van de loonbelasting. Voorts was [naam winkel] ex artikel 58 lid 2 en artikel 59 lid 1 Wet Financiering Sociale Verzekeringen gehouden gelijktijdig met de afdracht van de loonbelasting, de premies volksverzekeringen en werknemersverzekeringen te voldoen. Nu [naam winkel] dit heeft nagelaten, is zij aansprakelijk voor de financiële gevolgen.
3.3. [werkgever] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, worden ingegaan.
4.1. Ingevolge artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is sprake van een arbeidsovereenkomst indien de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Aldus moet voldaan zijn aan drie elementen om het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te kunnen nemen, te weten arbeid, loon, gedurende zekere tijd en een gezagsverhouding.
4.2. [werknemer] stelt dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en dat hij in de periode medio juli 2008 tot 8 april 2010 in dienst is geweest bij [naam winkel]. [werknemer] wijst daarbij op de onder r.o. 2.4 t/m 2.6 opgenomen getuigenverklaringen, waaruit volgens [werknemer] blijkt dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [naam winkel] en klanten heeft geadviseerd bij de aanschaf van goederen. [werknemer] stelt voorts dat niet alle verkochte goederen werden aangeslagen. Vaak gaf de klant het geld aan [werknemer], die het op zijn beurt weer gaf aan [werkgever]. [werknemer] liet in de eerste maanden van de arbeidsovereenkomst kwitanties ondertekenen voor ontvangst van de ontvangen gelden. Volgens [werknemer] blijkt uit deze kwitanties niet alleen dat hij in de periode juli en augustus 2008 werkzaamheden verrichtte bij [naam winkel], maar ook dat hij goederen verkocht voor (en namens) [naam winkel].
4.3. [werkgever] betwist dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. [werkgever] voert aan dat tussen [werknemer] en [werkgever] een huurovereenkomst heeft bestaan. [werknemer] had een eigen bedrijf en verkocht gebruikte designmeubelen. Eind 2009 moest hij vertrekken uit het pand van waaruit hij handel dreef, vanwege een huurachterstand. [werkgever] en [werknemer] zijn vervolgens overeengekomen dat [werknemer] een deel van zijn spullen naar [naam winkel] mocht overbrengen om die van daaruit te verhandelen. Hij huurde aldus een deel van het pand. Bij wijze van tegenprestatie heeft [werknemer] bij afwezigheid van [werkgever] op (zijn deel van) de winkel gepast en de klanten van [werkgever] geholpen. Volgens [werkgever] zijn tevens afspraken gemaakt over de verdeling van de verkoopopbrengsten van de spullen van [werkgever]
die werden verkocht tijdens diens afwezigheid; [werknemer] mocht 10 % van de verkoopopbrengsten houden van de goederen van [werkgever] die hij verkocht. Volgens [werkgever] zijn
de wederzijdse prestaties te beschouwen als huur respectievelijk als vergoeding voor incidentele diensten, te weten werkzaamheden in opdracht.
4.4. De kantonrechter oordeelt hieromtrent als volgt. Partijen geven een verschillende lezing van de wijze waarop in de praktijk vorm werd gegeven aan hun onderlinge relatie. [werknemer] stelt werkzaamheden te hebben verricht uit hoofde van een arbeidsovereenkomst en wijst daarbij, onder andere, op getuigenverklaringen. [werkgever] heeft dit gemotiveerd betwist met verwijzing naar de door hem overgelegde getuigenverklaringen ter onderbouwing van zijn stelling dat [werknemer] zijn eigen handel dreef.
4.5. [werknemer] stelt voorts dat sprake was van een gezagsverhouding tussen partijen; er zijn onderling afspraken gemaakt dat hij de leiding had in de winkel van [werkgever] op momenten dat [werkgever] er niet was. Dit was het geval tijdens vakanties van [werkgever]. Dit is ter gelegenheid van de comparitie van partijen door [werkgever] betwist. [werkgever] voert aan dat [werknemer] deed wat hij zelf wilde en kwam wanneer hij wilde. Indien beiden in de winkel aanwezig waren, hield ieder zich met zijn eigen zaken bezig. [werknemer] dreef vanuit een deel van [naam winkel] zelfstandig en voor eigen rekening handel. [werkgever] stelt ter gelegenheid van de comparitie van partijen dat er op alle spullen van [werknemer] een sticker was geplakt met de letter ‘W’ er op. Dit is niet door [werknemer] betwist.
4.6. De kantonrechter is van oordeel dat uit het enkele feit dat tijdens vakantie afspraken zijn gemaakt, op grond waarvan [werknemer] op de winkel van [werkgever] paste, geen gezagsverhouding blijkt. Verder is onweersproken dat alle spullen van [werknemer] gelabeld waren met een sticker met de letter ‘W’, hetgeen de lezing van [werkgever] ondersteunt, namelijk dat [werknemer] zijn eigen spullen verkocht. Ook dat strookt niet met de gestelde arbeidsovereenkomst.
4.7. [werknemer] stelt verder dat hij salaris heeft ontvangen van [werkgever] en dat het altijd contant is uitbetaald. [werknemer] heeft daarvan geen kwitanties ontvangen. Eenmalig heeft een betaling via de bank plaatsgevonden. [werknemer] wijst daarbij op het bankafschrift met de vermelding ‘salaris februari’. [werkgever] betwist dat [werknemer] salaris ontving.
4.8. Naar het oordeel van de kantonrechter is het enkele feit dat op het bankafschrift is vermeld dat ‘salaris’ is overgemaakt, onvoldoende om een vast dienstverband aan te nemen. Immers, uit het eenmalige bankafschrift blijkt niet dat [werknemer] over een langere periode salaris ontving. Overigens vond deze betaling ook pas plaats in 2010. Voorts is niet betwist dat [werknemer] 10 % van de verkoopopbrengsten ontving, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter kan worden opgevat als een vergoeding voor incidentele diensten danwel werkzaamheden in opdracht.
4.9. Mede gezien de gemotiveerde betwisting van [werkgever], is naar het oordeel van de kantonrechter niet komen vast te staan dat tussen [werknemer] en [werkgever] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. [werkgever] heeft gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst, terwijl [werknemer] zijn stellingen daartegenover onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. Daarom is naar het oordeel van de kantonrechter voor een bewijsopdracht in het kader van artikel 7:610 BW geen plaats.
4.10. De kantonrechter komt voorts niet toe aan het aannemen van een rechtsvermoeden op grond van artikel 7:610a BW. Een rechtsvermoeden wordt slechts aangenomen indien sprake is van een bepaalde duurzaamheid van de arbeid. Dat zou het geval zijn indien vast
staat dat [werknemer] door [werkgever] beloond werd voor arbeid die hij wekelijks danwel ten minste twintig uren per maand verrichtte gedurende drie opeenvolgende maanden. Dat is niet komen vast te staan. Aldus is niet aan de criteria voldaan om te vermoeden dat een arbeidsovereenkomst heeft bestaan.
4.11. De kantonrechter wijst de vorderingen van [werknemer] af.
4.12. [werkgever] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.
5.1. wijst de vorderingen van [werknemer] af;
5.2. veroordeelt [werknemer] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [werkgever] begroot op € 200,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J. Blaisse en in het openbaar uitgesproken op