ECLI:NL:RBARN:2011:BR5069

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
188219 en 186136
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en geschil over de klachtplicht inzake bloeistimuleringsmiddelen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, zijn twee vorderingen aan de orde gesteld met betrekking tot de deugdelijkheid van bloeistimuleringsmiddelen geleverd door Vitaplant B.V. aan Middenweg B.V. en G. van Steekelenburg en Zn B.V. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de gedaagden tijdig hebben geklaagd over de niet-naleving van de overeenkomst. In de eerste zaak (zaaknummer 09-1408) heeft de rechtbank geoordeeld dat Middenweg B.V. voldoende bewijs heeft geleverd dat zij tijdig heeft geklaagd over de gebreken van het bloeistimuleringsmiddel. De rechtbank heeft vastgesteld dat Middenweg in oktober of november 2008 is gestopt met het gebruik van het middel en dat zij in januari 2009 Vitaplant heeft geïnformeerd over de problemen die zij ondervond. De rechtbank concludeert dat Vitaplant niet kan aanvoeren dat Middenweg niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd, omdat de omstandigheden van het geval dit niet rechtvaardigen.

In de tweede zaak (zaaknummer 09-1114) heeft de rechtbank echter geoordeeld dat Van Steekelenburg niet tijdig heeft geklaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat Van Steekelenburg geen duidelijke schriftelijke of mondelinge klacht heeft ingediend over de gebreken van het bloeistimuleringsmiddel. De getuigenverklaringen gaven geen steun aan de stelling dat er tijdig geklaagd was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat Van Steekelenburg niet heeft voldaan aan de klachtplicht en heeft de vordering van Vitaplant B.V. toegewezen, waarbij Van Steekelenburg is veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 141.793,50, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft in beide zaken de proceskosten toegewezen aan Vitaplant B.V. en heeft de verdere beslissingen aangehouden. Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
Vonnis in gevoegde zaken van 13 juli 2011
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 188219 / HA ZA 09-1408 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VITAPLANT B.V.,
gevestigd te Sappemeer,
eiseres,
advocaat mr. A.M. Dikkema te Groningen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MIDDENWEG B.V.,
gevestigd te Andel, gemeente Hoogezand-Sappemeer,
gedaagde,
advocaat mr. K.I. van Aalst te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 186136 / HA ZA 09-1114 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VITAPLANT B.V.,
gevestigd te Sappemeer,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.M. Dikkema te Groningen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
G. VAN STEEKELENBURG EN ZN B.V.,
gevestigd te Westland, kantoorhoudende te Honselersdijk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna Vitaplant, Middenweg en Van Steekelenburg genoemd worden.
1. De procedure in de zaak 09-1408
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 2010,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 september 2010,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 september 2010,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 oktober 2010,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 januari 2011,
- de conclusie na getuigenverhoor tevens houdende uitlating producties aan de zijde van Middenweg,
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor aan de zijde van Vitaplant.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de zaak 09-1114
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 2010,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 september 2010,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 september 2010,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 oktober 2010,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 januari 2011,
- de conclusie na getuigenverhoor aan de zijde van Van Steekelenburg,
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor aan de zijde van Vitaplant.
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De verdere beoordeling
in beide zaken
3.1. In beide zaken is de vraag aan de orde of Middenweg en Van Steekelenburg tijdig bij Vitaplant erover hebben geklaagd dat het bloeistimuleringsmiddel niet aan de overeenkomst voldeed. De vraag is met andere woorden of deze beide partijen binnen bekwame tijd nadat zij het gebrek hebben ontdekt of redelijkerwijs hadden moeten ontdekken, terzake hebben geprotesteerd (zie artikel 6:89 BW en artikel 7:23 BW). Of de overeenkomst tussen Vitaplant enerzijds en Middenweg en Van Steekelenburg anderzijds dient te worden gekwalificeerd als een koopovereenkomst of anderszins, is daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet zo van belang, aangezien artikel 6:89 BW en artikel 7:23 BW dezelfde norm behelzen. Van een consumentenkoop is geen sprake.
3.2. Bij de beoordeling daarvan zijn de volgende gezichtspunten van belang (zie HR 25 maart 2011, RvdW 2011, 419). De vraag of de afnemer binnen bekwame tijd heeft gereclameerd kan niet in algemene zin worden beantwoord. De lengte van de klachttermijn is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. De onderzoeks- en klachtplicht van de afnemer kunnen niet los worden gezien van de aard van de geleverde prestatie en de overige omstandigheden, omdat daarvan afhankelijk is wat de afnemer kan en moet doen om een eventueel gebrek op het spoor te komen en aan de wederpartij mededeling te doen van een met voldoende mate van waarschijnlijkheid vastgestelde tekortkoming. Naarmate de afnemer op grond van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval sterker erop mag vertrouwen dat de zaak beantwoordt aan de overeenkomst, zal van hem minder snel een (voortvarend) onderzoek mogen worden verwacht, omdat de afnemer in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de hem in dit verband door de verkoper gedane mededelingen, zeker als die mogen worden opgevat als geruststellende verklaringen omtrent de aan- of afwezigheid van bepaalde eigenschappen van het afgenomene. De vereiste mate van voortvarendheid wat betreft de onderzoeksplicht van de afnemer zal voorts afhangen van de ingewikkeldheid van het onderzoek. De afnemer dient ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde prestatie aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs te verwachten onderzoek te verrichten. Binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat zulks niet het geval is, dient hiervan kennis te worden gegeven.
3.3. Met inachtneming van het voorgaande wordt in de afzonderlijke zaken als volgt overwogen.
in de zaak 09-1408
3.4. Aan Middenweg is bij vonnis van 28 april 2010 opgedragen te bewijzen dat zij tijdig bij Vitaplant erover heeft geklaagd dat het bloeistimuleringsmiddel niet aan de overeenkomst voldeed.
3.5. Tijdens de enquête – die in beide gevoegde zaken tegelijk is gehouden - zijn de navolgende getuigen gehoord: de heren [getuige1], [getuige2], [getuige3], [getuige4], [getuige5], [getuige6], [getuige7] en [getuige8]. Daarna zijn in de contra-enquête gehoord de heren [getuige9], [getuige10], [getuige11], [getuige12], mevrouw [getuige13] en de heren [getuige14] en [getuige15].
3.6. Vooropgesteld wordt dat de verklaring van de heer [getuige1] omtrent de door Middenweg te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (zie artikel 164 lid 2 Rv). Deze getuige is statutair-directeur van gedaagde vennootschap en dient daarom als partijgetuige te worden beschouwd.
3.7. Uit de verklaringen van de getuigen blijkt het volgende. Middenweg is een teler die relatief laat met de teelt van phalaenopsis is begonnen. Uit de verklaringen van [getuige2] en [getuige1], ondersteund door de verklaring van [getuige6], blijkt dat de phalaenopsis van Middenweg vanaf week 13 van 2008 in de koeling zijn gegaan. Het moment dat de planten in de koeling gaan is volgens de getuigen het moment dat ze worden bespoten. De planten staan dan ongeveer 20 weken in de koeling. Rond week 35 van 2008 had Middenweg haar eerste oogst. Die viel tegen. Er was veel uitval. Ongeveer zes weken daarvoor was al zichtbaar dat veel planten haaktakken vormden.
Middenweg is, zo heeft [getuige2] verklaard, in week 46 van 2008 gestopt met het spuiten met het spuitmiddel van Vitaplant. Dat komt overeen met de facturen van Vitaplant. De laatste gevorderde factuur is verzonden op 1 oktober 2008. Op 9 januari 2009 heeft [getuige1] op een aanmaning van Vitaplant gereageerd zoals weergegeven onder 1.21 van het tussenvonnis van 28 april 2010. Vervolgens heeft zij bij conclusie van antwoord in deze procedure, te weten op 16 september 2009, de bevindingen van DLV plant van 28 augustus 2009 over het bloeistimuleringsmiddel in het geding gebracht. De getuigen [getuige9] en [getuige11] hebben verklaard dat zij door Middenweg nooit zijn gewezen op klachten over het bloeistimuleringsmiddel.
3.8. Hierover wordt het volgende overwogen. Bij de beoordeling of er binnen bekwame tijd is geklaagd, dient acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Bij die omstandigheden is van belang dat het Middenweg voldoende duidelijk moest zijn dat er een relatie bestond tussen het spuiten en de uitval en haaktakken die zij waarnam. Gezien de veelheid van mogelijke oorzaken - het plantmateriaal, de genetische aanleg en variëteit daarvan, de behandeling die Middenweg (tot dan toe onervaren met phalaenopsis) de planten bood en het bloeistimuleringsmiddel - kan niet worden geoordeeld dat reeds het eerste moment waarop Middenweg een grote uitval en hoog percentage haaktakken waarnam, moet worden aangemerkt als het moment waarna zij zich binnen bekwame tijd bij Vitaplant had moeten beklagen. Uit de stukken en getuigenverklaringen blijkt dat Middenweg in oktober of november 2008 gestopt is met spuiten, omdat bij haar toen het vermoeden had postgevat dat de bespuitingen de planten meer kwaad dan goed deden. Bij brief van 9 januari 2009 heeft [getuige1] Vitaplant geschreven: “Op dit moment vindt er een uitgebreid deskundigenonderzoek plaats naar de oorzaak of de oorzaken waardoor deze kweek zo desastreus is verlopen. Daarbij wordt ook onderzocht hoe, wanneer en in welke hoeveelheid er wat op de planten is gespoten.”. Uit die brief moet Vitaplant duidelijk zijn geweest dat Middenweg ontevreden was over de resultaten van de phalaenopsis teelt en dat zij daarbij ook haar kanttekeningen plaatste bij de werking van het spuitmiddel. Dat Middenweg daarbij nog niet met voldoende zekerheid kon aangeven dat het spuitmiddel niet voldeed, valt haar daarbij niet aan te rekenen. Alle getuigen, óók de getuigen aan de zijde van Vitaplant, hebben verklaard dat het de tuinders verboden was onderzoek te doen naar het middel. Dat volgt ook uit de overeenkomst van 1 september 2008 tussen Middenweg en Vitaplant. Onder die omstandigheid kan Vitaplant dan niet aan de Middenweg tegenwerpen dat zij het middel niet met bekwame spoed heeft onderzocht. Bovendien betreft het door de veelheid aan mogelijke oorzaken een ingewikkeld onderzoek.
Dat het uiteindelijk tot de conclusie van antwoord heeft geduurd totdat Middenweg definitief aangaf niet tevreden over het spuitmiddel te zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is dat Vitaplant door het uitblijven van duidelijkheid is benadeeld. Zij was al in oktober 2008 gestopt met leveren aan Middenweg. Benadeling doordat door te laat klagen afbreuk wordt gedaan aan de verhaalsmogelijkheid op fabrikanten is evenmin aan de orde. Tussen de partijen staat immers vast dat het middel door [getuige11] is ontwikkeld. Ten aanzien van de klacht dat het middel de stof 6-benzylaminopurine bevat slaagt het beroep op de klachtplicht evenmin. Het rapport van Polychem is opgesteld op 8 januari 2009 en gericht aan Baker Brothers b.v. Uit de verklaring van [getuige4] blijkt dat hij via Baker Brothers na ongeveer een maand de beschikking over dat rapport heeft gekregen. Dat betekent echter niet dat toen ook Middenweg daarmee bekend is geraakt. [getuige1] heeft verklaard van dat rapport eerst in deze procedure kennis te hebben genomen. [getuige2] heeft verklaard niet meer te weten waarmee hij daarmee bekend raakte. Bovendien blijkt uit dat rapport niet dat het middel illegaal zou zijn, hetgeen Middenweg thans stelt. Al met al is er onvoldoende grond voor het oordeel dat Middenweg op dit punt niet binnen bekwame tijd hebben geklaagd.
3.9. Midenweg heeft verzocht het getuigenverhoor te heropenen opdat de getuigen over deze verslagen van de teeltgroep kunnen worden ondervraagd. Bij dit verzoek heeft zij gezien het voorgaande echter geen belang, zodat daarop niet behoeft te worden beslist.
3.10. Het verweer dat Middenweg niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd, wordt dus verworpen.
3.11. Dan komt de rechtbank toe aan de vraag of het bloeistimuleringsmiddel aan de overeenkomst beantwoordde. Middenweg heeft bij conclusie na enquête bepleit dat de rechtbank terugkomt van haar bindende eindbeslissing onder 24 van het vonnis van 28 april 2010. Vitaplant heeft bij haar conclusie na enquête – het laatste processtuk voorafgaand aan dit vonnis – stukken overgelegd waarop Middenweg nog niet heeft kunnen reageren, waaronder producties die betrekking hebben op de octrooikwestie. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat Middenweg daarop nog zal kunnen ingaan.
3.12. Bij het tussenvonnis van 28 april 2010, onder 29, heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van DLV Plant van 28 augustus 2009 niet zonder meer volgt dat het middel niet voldeed. De rechtbank was op dat moment voorshands van oordeel dat een deskundigenbericht nodig zou zijn. Bij haar akte zal Middenweg zich eveneens kunnen uitlaten over de vraag of zij bewijs wenst te leveren van de gestelde ondeugdelijkheid van het middel en zo ja, hoe. Voorzover zij dat wil leveren door stukken, dient zij die in het geding te brengen. Verder dient zij zich erover uit te laten of een deskundigenbericht ter zake dienend is en wat de deskundige zou dienen te onderzoeken. Vitaplant zal een antwoordakte mogen nemen.
3.13. Verder wordt iedere beslissing aangehouden.
in de zaak 09-1114
in conventie en in reconventie
3.14. Aan Van Steekelenburg is bij vonnis van 28 april 2010 opgedragen te bewijzen dat de partijen nader met elkaar zijn overeengekomen dat zij alleen het spuiten van de door haar afgeleverde en geveilde planten zou betalen. Verder is aan haar (en de overige gedaagde partijen in de gevoegde zaken) opgedragen te bewijzen dat zij tijdig bij Vitaplant erover hebben geklaagd dat het bloeistimuleringsmiddel niet aan de overeenkomst voldeed.
3.15. Tijdens de enquête – die in beide gevoegde zaken tegelijk is gehouden - zijn de onder 3.5. reeds genoemde getuigen gehoord. Vooropgesteld wordt dat de verklaring van de heer [getuige5] omtrent de door Van Steekelenburg te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (zie artikel 164 lid 2 Rv). Deze getuige is statutair-directeur van gedaagde vennootschap en dient daarom als partijgetuige te worden beschouwd.
3.16. In het bewijs van de stelling dat Van Steekelenburg aan het spuiten van de door haar afgeleverde en geveilde plant zou betalen, is zij niet geslaagd. De enige getuigen die over deze kwestie uit eigen wetenschap iets hebben kunnen verklaren, zijn [getuige5], [getuige9] en [getuige10]. Van Steekelenburg zelf heeft verklaard dat [getuige9] in het najaar van 2008 een keer langs is geweest met zijn nieuwe financiële man, dat Van Steekelenburg zich toen heeft beklaagd over de resultaten, dat zij toen afgesproken hebben dat Van Steekelenburg zou aangeven hoeveel planten zij afgezet had, dat hij er van uit ging dat er daarna overleg zou komen. Er is volgens deze getuige niet ter sprake gekomen of [getuige9] daarna een creditnota zou sturen. Het klopt volgens deze getuige ook dat hij geen cijfers meer aan [getuige9] heeft doorgegeven.
[getuige9] heeft verklaard dat Van Steekelenburg hem het voorstel heeft gedaan per afgeleverde plant te betalen, dat [getuige9] daarop heeft gereageerd met de opmerking dat Van Steekelenburg de aantallen maar moest opgeven en dat Van Steekelenburg dat laatste niet heeft gedaan. [getuige9] is gewoon rekeningen blijven sturen. Kolthof heeft verklaard dat hij zich een bijeenkomst kan herinneren waarin Van Steekelenburg opmerkte dat er in het verleden was gesproken over verrekenen per aan de veiling afgeleverde plant. [getuige9] ging daar toen volgens deze getuige niet op in.
3.17. De verklaringen van deze drie getuigen komen in grote lijnen wel overeen. Duidelijk is dat Van Steekelenburg aan de orde heeft gesteld dat hij per aan de veiling afgeleverde plant wilde betalen en dat [getuige9] daarop heeft gezegd dat hij inzage moest geven in de aantallen. Die laatste opmerking kan niet zonder meer als een akkoord worden beschouwd. Het ligt voor de hand dat [getuige9], alvorens zich op het voorstel van Van Steekelenburg te beraden, eerst inzage wilde hebben in de aantallen waar het dan om zou gaan. De partijen hadden op dat moment dus nog geen definitieve afspraak over de vraag of Van Steekelenburg dan inderdaad per afgeleverde plant zou betalen. Van Steekelenburg zelf bevestigt dat waar hij verklaart dat niet ter sprake is gekomen of [getuige9] daarna een creditnota zou sturen. In het handelen van [getuige9] wordt dat bevestigd aangezien hij op de oude voet is blijven factureren. Nu de door Van Steekelenburg gestelde nadere afspraak niet is komen vast te staan, wordt dit verweer tegen de in rekening gebrachte bedragen derhalve verworpen.
3.18. Dan het bewijs van de stelling dat Van Steekelenburg tijdig bij Vitaplant erover heeft geklaagd dat het bloeistimuleringsmiddel niet voldeed.
3.19. Van Steekelenburg heeft aangevoerd dat zij in het bewijs daarvan is geslaagd aangezien uit de verklaringen van de individuele tuinders blijkt dat zij stelselmatig hebben geklaagd toen vertegenwoordigers van Vitaplant bij hen op het bedrijf kwamen. Ook zaten zij in een telersgroep, waarin zij stelselmatig hebben geklaagd over het bloeistimuleringsmiddel. Van Steekelenburg voert voorts aan dat indien tuinders wijzen op gebreken in het plantmateriaal, dat moet worden opgevalt als betrekking hebbende op het bloeistimuleringsmiddel, nu dat is wat Vitaplant heeft geleverd. Ook opmerkingen over haaktakken dienen volgens Van Steekelenburg te worden opgevat als betrekking hebbende op het bloeistimuleringsmiddel.
3.20. De rechtbank is van oordeel dat Van Steekelenburg niet is geslaagd in het bewijs dat zij tijdig heeft geklaagd over het bloeistimuleringsmiddel. De getuige [getuige5] heeft verklaard dat hij eind 2008 de conclusie heeft getrokken dat er een relatie was tussen het spuitmiddel en teleurstellende resultaten. Hij heeft verklaard dat hij dat bij [getuige11] aan de orde heeft gesteld. [getuige11] heeft echter verklaard dat Van Steekelenburg dat niet aan de orde heeft gesteld. Gezien de beperkte bewijskracht van de verklaring van Van Steekelenburg is die enkele verklaring, nu deze niet wordt ondersteund door aanvullend bewijs, onvoldoende. Van enige schriftelijke of andere mondelinge klacht is niet gebleken. Bij de platformbijeenkomsten is Van Steekelenburg slechts enkele malen aanwezig geweest, zo blijkt uit de verklaringen van de getuigen. Uit de verklaringen van de telers is wel duidelijk dat tijdens die bijeenkomst met regelmaat is gesproken over het bloeistimuleringsmiddel. Desondanks is de rechtbank niet overtuigd dat daarin een voor Vitaplant voldoende herkenbare klacht is geformuleerd. Daar komt bij dat Vitaplant in die telersgroep in wezen niet vertegenwoordigd is geweest. De getuige [getuige11], die bij Vitaplant in dienst was en de bespuitingen uitvoerde, is slechts één keer bij de telersgroep aanwezig geweest. Volgens de getuige [getuige6] zal dat in 2007 zijn geweest. De telers hebben toen wel geklaagd dat zij de resultaten niet goed konden inschatten, maar daar heeft de getuige bijgezegd dat toen pas de eerste resultaten binnenkwamen en de bijeenkomst met name het karakter had van een toelichting door [getuige11]. De getuige [getuige11] heeft daarover verklaard dat hij ‘heel in het begin’ een keer aanwezig is geweest bij de telersgroep en dat toen over het middel is gesproken. Volgens deze getuige is toen juist afgesproken dat Vitaplant het niet aan derden zou verkopen. Dat alles acht de rechtbank onvoldoende. Ook de getuige [getuige9] is niet of nauwelijks bij de platformbijeenkomsten aanwezig geweest. Wel aanwezig was de getuige [getuige12]. Deze was als teeltchef in dienst van [getuige9] Kwekerijen. Volgens deze getuige is destijds geen duidelijke stelling ingenomen over het bloeistimuleringsmiddel. Er was wel eens twijfel bij de telers over de werking daarvan, gezien het resultaat van de bloei, maar dan verwees de getuige de telers naar [getuige11] omdat hij – de getuige – daar niet zoveel over kon zeggen.
Uit de getuigenverklaringen komt kortom naar voren dat in de telersgroep weliswaar discussie is geweest over de tegenvallende resultaten bij vrijwel alle telers, maar dat deze discussie zich heeft toegespitst op de mogelijke oorzaken daarvan, waarbij de telers als belangrijk element aandacht besteedden aan het plantmateriaal. De meeste telers zijn in die periode doorgegaan met de bespuitingen. Bovendien heeft Van Steekelenburg nog op 1 september 2008 een schriftelijke overeenkomst gesloten over de afname van het bloeistimuleringsmiddel. Onder die omstandigheden is niet komen vast te staan dat Van Steekelenburg in de periode tot eind 2008 kenbaar heeft geklaagd bij Vitaplant over het bloeistimuleringsmiddel. Over de periode daarna – tot aan de conclusie van antwoord in de onderhavige procedure van 16 september 2009 – is evenmin gebleken dat Van Steekelenburg zich bij Vitaplant heeft beklaagd over de deugdelijkheid van het middel. Evenmin is gebleken dat Van Steekelenburg aan Vitaplant te kennen heeft gegeven het middel of zijn vermoedens van ondeugdelijkheid te zullen onderzoeken. De conclusie van antwoord van 16 september 2009 in de onderhavige procedure is dan niet aan te merken als een klacht binnen bekwame tijd. Dat Van Steekelenburg niet betaalde, kan niet worden beschouwd als een voldoende kenbare klacht over de kwaliteit van het bloeistimuleringsmiddel. Van Steekelenburg verkeerde immers, zo heeft hij zelf verklaard, in liquiditeitsproblemen, wat hij ook aan [getuige9] heeft medegedeeld. Uit de wanbetaling van Van Steekelenburg behoefde Vitaplant dus niet zonder meer op te maken dat Van Steekelenburg van mening was dat het bloeistimuleringsmiddel niet aan de overeenkomst beantwoordde. Dat Van Steekelenburg zich heeft beklaagd over de hoge mate van uitval, is ook niet te beschouwen als een voldoende duidelijke klacht over het bloeistimuleringsmiddel. Dat heeft hij, ook volgens zijn eigen verklaring ter comparitie en als getuige, gekoppeld aan de slechte kwaliteit van het uitgangsmateriaal.
3.21. Dat betekent dat Van Steekelenburg geen beroep meer kan doen op de - gestelde – gebreken van het middel. De verweren in conventie worden daarom verworpen. De in conventie gevorderde hoofdsom is daarom toewijsbaar.
3.22. De in conventie gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen. Weliswaar is gebleken dat Vitaplant aan Van Steekelenburg een sommatie heeft verstuurd en een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel heeft gedaan, maar dat is onvoldoende. De kosten daarvoor gemaakt worden beschouwd als kosten waarvoor de in artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
3.23. Aangezien Van Steekelenburg van een aantal facturen betwist die te hebben ontvangen, zal de wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a lid 2 sub b BW worden toegewezen vanaf dertig dagen na de datum van de facturen. Uit de facturen blijkt immers dat deze telkens na de gefactureerde leveringen/bespuitingen zijn gedateerd.
3.24. Van Steekelenburg zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Vitaplant (die van de voegings- en vrijwaringsincidenten daaronder begrepen) worden begroot op:
- dagvaarding € 72,25
- overige explootkosten € 72,25
- griffierecht € 1.375,00
- getuigenkosten € 342,50
- salaris advocaat € 7.105,00(5 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal € 8.967,00
Hierbij zijn de getuigentaxen gehalveerd, aangezien die kosten voor beide gevoegde zaken zijn gemaakt.
3.25. De vordering in reconventie zal gezien het voorgaande worden afgewezen. Van Steekelenburg zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Vitaplant worden begroot op € 3.552,50 wegens salaris advocaat (0,5 x 5 x € 1.421,00).
4. De beslissing
De rechtbank
in de zaak 09-1408
4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 augustus 2011 voor het nemen van een akte door Middenweg B.V. over hetgeen is vermeld onder 3.11 en 3.12, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan,
in de zaak 09-1114
in conventie
4.3. veroordeelt G. van Steekelenburg en Zn B.V. om aan Vitaplant B.V. te betalen een bedrag van EUR 141.793,50 (éénhonderdéénenveertig duizendzevenhonderddrieënnegentig euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag vanaf telkens dertig dagen na de datering van de onderliggende facturen, tot de dag van volledige betaling,
4.4. veroordeelt G. van Steekelenburg en Zn B.V. in de proceskosten, aan de zijde van Vitaplant B.V. tot op heden begroot op EUR 8.967,00,
4.5. verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
4.7. wijst de vorderingen af,
4.8. veroordeelt G. van Steekelenburg en Zn B.V. in de proceskosten, aan de zijde van Vitaplant B.V. tot op heden begroot op € 3.552,00,
4.9. verklaart dit vonnis in deze zaak voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.