RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/719
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 juli 2011
de ouders van [naam], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H.J.L. Dekkers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 januari 2011.
Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag van eisers om een vergoeding in de kosten van aangepast vervoer van hun zoon [naam] voor het schooljaar 2010/2011 afgewezen.
Op 15 december 2010 heeft verweerder alsnog bekostiging van het vervoer toegekend voor de periode 3 januari 2011 tot 12 juni 2011 met betrekking tot de maandagmiddag, donderdagmiddag en vrijdagochtend.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 4 augustus 2010 en 15 december 2010 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 28 juni 2011. Aldaar is verschenen [naam], de moeder van [naam], bijgestaan door mrs. H.J.L. Dekkers en H.J. Breeman, advocaten te Rotterdam. Tevens zijn verschenen [naam], leerkracht van [naam] en [naam], maatschappelijk werkster bij de [naam school]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde, werkzaam bij verweerders gemeente.
3.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening leerlingenvervoer 2010 (hierna: de Verordening) verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een school voor speciaal onderwijs bezoekt, bekostiging indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer dan vier kilometer bedraagt.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Verordening verstrekt het college eveneens bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer en eigen vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs bezoekt, in het geval de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school minder bedraagt dan is bepaald in artikel 15, indien het college van oordeel is dat de leerling gehandicapt is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening wordt verstaan onder gehandicapte leerling: een leerling bedoeld onder c, die door een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet, of niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken.
3.2 Vast staat dat de afstand tussen de woning en de school minder dan vier kilometer bedraagt, namelijk circa 2,5 kilometer. Er wordt dus niet voldaan aan het afstandscriterium van artikel 15, eerste lid, van de Verordening.
De rechtbank stelt voorts vast dat uit de stukken volgt dat [naam] niet in staat is om zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken.
3.3 Eisers hebben primair betoogd dat [naam] - anders dan verweerder vindt - aangemerkt moet worden als een gehandicapte leerling in de zin van de Verordening.
3.4 Dit betoog treft doel. De rechtbank is van oordeel dat [naam] aangemerkt dient te worden als een gehandicapte leerling in de zin van de Verordening, nu [naam] door een in artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening genoemde handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken.
3.5 Namens verweerder is ter zitting betoogd dat de zinsnede “of niet zelfstandig” zinledig is dan wel niet medebepalend is voor de beoordeling of een leerling gehandicapt is. Volgens verweerder kan [naam] niet worden aangemerkt als een gehandicapte leerling in de zin van de Verordening.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen, aangezien de tekst van artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening duidelijk is en de tekst van deze bepaling de door verweerder voorgestane nuancering niet toelaat.
De verwijzing naar de toelichting op de Verordening kan verweerder evenmin baten. In het geval dat de tekst van de Verordening geen ruimte laat, wordt aan de in de toelichting opgenomen bedoeling van de wetgever niet meer toegekomen.
3.6 Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Voor het zelf in de zaak voorzien ziet de rechtbank thans geen aanleiding. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.7 De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eisers om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
3.8 Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 152 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, voorzitter, en mr. D.J. Post en mr. H.J.M. Besselink rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 14 juli 2011