RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/2527
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 juli 2011
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Doetinchem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [000].H.66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 202.770 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.076. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 113 opgelegd en een bedrag van € 245 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2010 de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 8 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft voor de zitting een nader stuk ingediend. Die is in afschrift aan eiser verzonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen mr. [gemachtigde], gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr [gemachtigde] en mr. [A].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 Eiser is eigenaar van het perceel, plaatselijk bekend als gemeente Bergh, [B] (hierna ook: perceel [B]). Het perceel 1.80.00 ha groot. Op dit perceel zijn gelegen de adressen [A-straat 1], waar eiser met zijn echtgenote woont, en [A-straat 1A], waar de moeder van eiser woont. Naast het (gesplitste) woonhuis bevinden zich in het jaar 2000 op het perceel varkensschuren en een garage/berging. Een deel, van 4.000 m², is de ondergrond voor de schuren en het erf, en bestaat voor het overige uit hobbyweide en bos en de rest van het perceel, 1.32.50 ha, is cultuurgrond. Het perceel wordt aan één zijde begrensd door [A-straat a], een weg.
2.2 Eiser is in dat jaar tevens eigenaar van het aan de overzijde van [A-straat a] gelegen perceel, plaatselijk bekend als gemeente Bergh, [C] (hierna ook: perceel [C]). Dit perceel is later gesplitst in twee percelen en opnieuw genummerd in nrs. [001] en [002] (hierna ook: perceel [001] en [002]). Dit perceel grenst aan de andere zijde aan woningen die zijn gelegen aan [A-straat b].
2.3 Bij besluit van 23 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergh aan eiser een sloopvergunning verleend voor de sloop van drie varkensschuren op het perceel [B]. Voor de sloop heeft eiser subsidie aangevraagd bij het ministerie van Lanbouw, Natuurbeheer en Visserij in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: RBV).
2.4 Eiser heeft de gemeente Bergh bij brief van 2 mei 2001 onder meer het volgende medegedeeld:
" Momenteel ben ik bezig met het slopen van 668 m² intensieve veehouderijopstallen wat een effectieve vervangende woningbouw oplevert van 67 m² = 10%, om dit percentage te verhogen wil ik een extra kwaliteitstwinst (bijlage 1) halen door:
1. een reductie van ammoniakemissie (…)
2. woningbouw die voldoet aan een duurzaamheidsniveau dat hoger is dan de maatlat in het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen.
De locatie van de eventueel te bouwen woning.
Voorkeur voor de bouw van een woning in het kader van ruimte voor ruimte is op perceel [C] (zie bijlage 3), grenzend aan "[A-straat b]", ongeveer tegenover [D], [A-straat 2] (de locatie is op bijlage 3 roze gemaakt,
nr. 2). De grootte van het opterend bouwkavel zou dan 1.000 m² kunnen worden. (…)
Verder wil ik opmerken dat na de bedrijfsbeëindiging nog wel ca. 3 ha landbouwgrond in eigendom, verhuurd wordt voor verbouwing van gewassen, perceel nr's [B] en [C]! "
2.5 Aan eiser is, blijkens een brief van 25 juni 2001 van het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan het college van burgemeester en wethouders van Bergh, definitief een woningbouwcontingent toegekend, nadat reeds op 25 januari 2001 de voorwaardelijke woningbouwcontingenten op naam in het kader van de RBV waren toegekend.
2.6 Op 27 juni 2001 heeft eiser een aanvraagformulier tot subsidievaststelling voor de RBV ondertekend. Bij die aanvraag is een formulier gevoegd met een verklaring van een ambtenaar van de gemeente Bergh, dat op het erfperceel, of op het geheel of een deel van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, geen woningbouw is toegestaan. Blijkens de toelichting op het formulier kan namelijk geen subsidie worden verleend voor de sloop van bedrijfsgebouwen, indien woningbouw is toegelaten. Met de hand is door de desbetreffende ambtenaar nog toegevoegd dat geen woningbouw is toegelaten, maar dat al wel een definitief woningbouwcontingent is toegekend en dat woningbouw planologisch nog geformaliseerd dient te worden. Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft de minister voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de subsidie ten behoeve van eiser vastgesteld.
2.7 In een brief van 22 oktober 2001 van het college van burgemeester en wethouders van Bergh is aan eiser medegedeeld dat het college wil meewerken aan herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van woningbouw. In die brief is eiser verder geïnformeerd over de verdere procedure en de bijbehorende verplichtingen voor eiser.
2.8 Op 2 april 2002 hebben eiser en diens echtgenote enerzijds en [D] B.V. (hierna: [D]) anderzijds verklaard dat zij op 12 december 2001 een koopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot perceel [C], circa 15 are groot (het latere perceel [001]) voor een koopprijs van € 158.823 kosten koper. De koop wordt gesloten onder de (facultatief in te roepen) ontbindende voorwaarde dat koper vóór 1 januari 2003 onherroepelijke en onvoorwaardelijke toestemming heeft gekregen voor de bouw van één woonhuis op het perceel. Verder is in de overeenkomst opgenomen dat koper al het nodig zal doen om die toestemming te verkrijgen en dat daarmee gemoeide kosten voor zijn rekening zijn.
2.9 In 2003 heeft eiser het andere deel van het voormalig perceel [C], perceel [002], voor een bedrag van
€ 190.000 verkocht aan de gemeente Bergh ten behoeve van woningbouw.
2.10 Blijkens de akte van levering van 15 mei 2006 is perceel [001] door eiser geleverd aan [E] en [F]. Deze hebben het perceel gekocht van [D] voor de koopsom van € 280.000.
2.11 De bouwvergunning is in 2006 verleend. Daarom heeft eiser de subsidie voor de sloopkosten van de varkensstallen op het perceel [003] in het kader van de RBV terugbetaald.
2.12 Nadat verweerder reeds in 2003 voornemens was de verkoop van de grond als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te nemen in de aanslag IB/PVV 2003, maar daarvan heeft afgezien omdat de levering nog niet had plaatsgevonden, heeft verweerder met dagtekening 25 november 2009 ambtshalve de aanslag IB/PVV 2006 opgelegd. Als resultaat uit overige werkzaamheden heeft verweerder voor zowel eiser als diens echtgenote een bedrag van € 167.131 in aanmerking genomen. Verweerder heeft de waardevermeerdering als gevolg van de sloopactiviteiten van eiser als volgt berekend:
Voor Na Verschil
Woning met ondergrond en tuin, [A-straat 1] 130.000 173.000 43.000
Woning met ondergrond en tuin, [A-straat 1A] 29.000 37.000 8.000
Varkensschuren, garage/berging 60.000 -60.000
Garage/berging 10.000 10.000
0.40.00 ha ondergond schuren, erf, hobbyweide, bos 35.000 75.000 40.000
1.32.50 ha cultuurgrond 55.000 55.000 -
Totaal 309.000 350.000 41.000
Het resultaat heeft verweerder als volgt berekend:
Verkoopsom grond 158.823
Af: wev grond 7.525
Af: sloopkosten 24.731
leges sloopvergunning 48
advies Netwerk Notarissen 388
kosten totaal 25.167
Transport 126.131
Transport 126.131
Bij: waardestijging onroerende zaken 41.000
Resultaat uit overige werkzaamheden 167.131
2.13 Ten behoeve van deze berekening heeft verweerder een tweetal taxaties laten uitvoeren. In het taxatierapport van 23 oktober 2006 is de waarde in het economisch verkeer bepaald van het perceel [B] met opstallen vlak vóór de sloop van de varkensstallen op 23 februari 2001 en de waarde daarna. In het taxatierapport van 12 februari 2007 is de waarde van het perceel [001] (voormalig [C] ged.) bepaald op € 7.525 per mei 2000.
3.1 Tussen partijen is in geschil of eiser een boekwinst van € 167.131 heeft behaald bij de verkoop van perceel [001] die als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 gelezen in samenhang met artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) moet worden belast. Eiser is van mening dat het gaat om een onbelaste waardestijging die tot uitdrukking komt in box 3 en verweerder is de opvatting toegedaan dat sprake is van een belaste waardestijging in box 1.
3.2 Verder is in geschil of het resultaat geheel aan eiser, geheel aan zijn echtgenote dan wel, en, zo ja, tot welk deel, gedeeltelijk aan eiser dient te worden toegerekend. Eiser stelt – subsidiair – dat de helft bij hem in aanmerking moet worden genomen. Volgens verweerder moet het resultaat in aanmerking dient te worden genomen bij de echtgenoot tot wiens vermogen de onroerende zaak behoort waarop het voordeel betrekking heeft. Subsidiair is verweerder van mening dat 80% aan eiser dient te worden toegerekend en 20% aan zijn echtgenote.
3.3 Daarbij is voorts in geschil of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en aan de op hem ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) rustende informatieplicht heeft voldaan.
3.4 In zijn verweerschrift heeft verweerder nog het standpunt ingenomen dat het door hem berekende resultaat met € 4.699 naar beneden dient te worden bijgesteld tot € 162.432, aangezien hij een nota van het aannemersbedrijf per abuis exclusief omzetbelasting in aanmerking heeft genomen. Voorts heeft verweerder aangegeven dat rekening had moeten worden gehouden met de aftrekpost premie lijfrente ten bedrage van € 273 en dat ten onrechte de grondslag voor het box 3-inkomen niet is verlaagd tot een bedrag van € 1.265.
3.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, ondanks daartoe te zijn aangemaand en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.1.1 Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden – binnen een door de inspecteur te stellen termijn (artikel 9, eerste lid, van de AWR) – aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren (artikel 8, eerste lid, van de AWR).
4.1.2 Artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onder a en slot, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.1.3 Niet is in geschil dat verweerder eiser heeft aangemaand om vóór 29 juli 2008 de aangifte IB/PVV 2006 in te dienen. Namens eiser is gesteld dat de toenmalige adviseur de aangifte heeft opgesteld en heeft doorgezonden aan eiser om deze te ondertekenen en door te zenden aan verweerder en dat dat ook is gebeurd. Verweerder heeft evenwel op geloofwaardige wijze gesteld de aangifte niet te hebben ontvangen en eiser heeft zijn stellingen ter zake niet kunnen onderbouwen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de aangifte niet tijdig is gedaan. Reeds hierom bestaat in beginsel aanleiding de bewijslast, voor zover daartoe aanleiding bestaat, om te keren op de voet van artikel 27e van de AWR. Gelet hierop, behoeft de vraag of eiser heeft voldaan aan zijn informatieplicht op grond van artikel 47 van de AWR geen beantwoording meer.
4.2 In artikel 3.90 van de Wet IB 2001 is bepaald dat belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden is die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid, voor zover hier van belang, mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
4.2.1 Eiser heeft deelgenomen aan de RBV en in dat kader subsidie aangevraagd en verkregen voor de sloop van varkensstallen op het perceel [B]. Eiser heeft een aannemer aangezocht en vervolgens een sloopvergunning aangevraagd, waarna de stallen zijn gesloopt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat door gedeputeerde staten van Gelderland op naam van onder meer eiser een woningbouwcontingent is toegekend als vervanging voor de sloop van de varkensstallen. Verder heeft eiser in die periode overleg gevoerd met de gemeente over de vervangende woningbouw op het perceel grenzend aan de bebouwing aan [A-straat b] en op welke wijze eiser het percentage vervangende woningbouw nog wilde verhogen. Ook heeft de gemeente Bergh meegewerkt aan de benodigde wijziging van het bestemmingsplan voor woningbouw ten behoeve van eiser. Vervolgens heeft eiser het perceel [001] verkocht aan [D], onder de ontbindende voorwaarde dat [D] toestemming zou verkrijgen dat het perceel zou kunnen worden gebruikt ten behoeve van woningbouw.
4.2.2 Naar het oordeel van de rechtbank zijn de genoemde werkzaamheden van eiser de werkzaamheden van normaal, actief vermogensbeheer te buiten gegaan. Deze werkzaamheden kunnen voorts worden aangemerkt als de oorzaak van de bestemmingswijziging van het perceel van landbouwgrond naar woningbouw, waardoor een waardevermeerdering heeft plaatsgevonden. De RBV en de provinciale planologische regeling Ruimte voor Ruimte hadden als voorwaarde de sloop van de varkensstallen voor de toekenning van het contingent woningbouw. Verder staat buiten twijfel dat eiser deze werkzaamheden heeft uitgevoerd met het beoogde en voorzienbare gevolg dat de waardevermeerdering zou plaatsvinden (vgl. HR 3 mei 2002, nr. 36.984, LJN: AE2260). Dat uiteindelijk de koper van de grond, [D], nog een deel van de werkzaamheden heeft overgenomen, doet hieraan niet af. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het om een onbelaste waardestijging in box 3 gaat, faalt daarom het beroep.
4.3 Ten aanzien van de omvang van het te belasten resultaat heeft eiser subsidiair gesteld dat de waardestijging door verweerder onjuist is berekend op de grond dat bij aanvang van de werkzaamheid het perceel reeds "warm" gelegen was, zodat de waardestijging niet zo groot is geweest als door verweerder getaxeerd en berekend. Daarnaast heeft verweerder volgens eiser ten onrechte de waardestijging van de onroerende goederen op zijn woonperceel meegenomen.
4.3.1 Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de waarde van het perceel [001] bij aanvang veel hoger lag dan de door verweerder getaxeerde waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) van € 7.525. Hierbij is in de eerste plaats van belang om het tijdstip van de aanvang van de werkzaamheid te bepalen. Verweerder heeft deze, blijkens het taxatierapport van 12 februari 2007, kennelijk vastgesteld op mei 2000. In hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd, en gelet op de stukken waaruit volgt dat de voorbereiding van de aanvraag voor de sloopvergunning blijkens de bijlage bij die aanvraag in november 2000 heeft plaatsgevonden en dat de eerste fase van de beoordeling van eisers subsidieaanvraag in het kader van de RBV daaraan nog vooraf is gegaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om niet van dit aanvangstijdstip uit te gaan. In de tweede plaats heeft eiser zelf geen taxatie laten verrichten. In hetgeen eiser heeft gesteld, ziet de rechtbank ook geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het taxatierapport van verweerder. De enkele omstandigheid dat het perceel is gelegen naast de destijds bestaande bebouwing is in dit verband onvoldoende, net als het feit dat in 2003 het perceel [002] ten behoeve van woningbouw aan de gemeente is verkocht.
4.3.2 Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte de waardestijging van de onroerende zaken op het perceel [B] ten bedrage van € 41.000 heeft meegenomen, slaagt het beroep. Het resultaat is in het onderhavige geval immers behaald met de verkoop van perceel [001]. Ook de verrichte werkzaamheden zijn verricht met het oog op het rendabel maken van dát perceel. Dat die werkzaamheden deels ook zijn verricht op een ander perceel, namelijk de sloop van de varkensstallen op [B], maakt dat niet anders. De RBV en de regeling Ruimte voor Ruimte maakten het immers mogelijk dat de vervangende woningbouw zou plaatsvinden op het erfperceel of op een ander deel van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond. De werkzaamheden zijn niet gericht geweest op het behalen van een waardestijging van de eigen woning en de woning die in levenslang gebruik van de moeder van eiser behoorde, zodat, als al sprake zou zijn van een waardestijging en als die waardestijging al zou zijn gerealiseerd in het onderhavige belastingjaar, hetgeen niet zo is, die waardestijging niet onder het resultaat uit overige werkzaamheden had kunnen worden gebracht. Het door verweerder vastgestelde resultaat dient derhalve met € 41.000 te worden verminderd.
4.4 Eiser heeft tot slot gesteld dat een eventueel resultaat voor de helft bij hem en voor de helft bij zijn echtgenote dient te worden belast. De rechtbank volgt eiser hierin evenwel niet. Blijkens de tot de stukken behorende akte van levering van perceel [001] wordt alleen eiser, die onder het maken van huwelijkse voorwaarden is gehuwd, als partij genoemd en heeft hij het perceel in eigendom verkregen door toedeling. Nu voorts ook niet is gesteld of anderszins is gebleken dat de echtgenote van eiser bestuursbevoegd is ten aanzien van het perceel of anderszins betrokken is geweest bij de werkzaamheden die tot de waardestijging van het perceel hebben geleid, heeft verweerder het gehele resultaat terecht bij eiser in aanmerking genomen.
4.5 Tegen de beschikking heffingsrente zijn geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De heffingsrente moet wel worden verminderd naar de mate waarin de aanslag moet worden verminderd.
4.6 Tegen de verzuimboete van € 113 die verweerder heeft opgelegd vanwege het niet indienen van de aangifte heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om deze boete niet passend en geboden te achten.
4.7 De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het beroep gegrond is. Het resultaat uit overige werkzaamheden dient, met inachtneming van de door verweerder ten onrechte niet meegenomen omzetbelasting, te worden verminderd tot (€ 167.131 -/- € 41.000 -/- € 4.699 =) € 121.432. Daarnaast dient overeenkomstig de in het verweerschrift vermelde correcties nog rekening te worden gehouden met een bedrag van € 273 voor premie lijfrente. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden vastgesteld op € 156.798 en dat uit sparen en beleggen op € 1.265. De aanslag IB/PVV 2006 zal dienovereenkomstig worden vastgesteld.
De rechtbank ziet aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld voor de bezwaarprocedure op
€ 218 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift) en voor de beroepsprocedure op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437). De rechtbank zal de helft van deze kosten toewijzen aan de onderhavige procedure en de helft aan de procedure AWB 10/2528 van de echtgenote van eiser.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met uitzondering van de boetebeschikking;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 156.798 en uit sparen en beleggen van € 1.265;
- draagt verweerder op de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 546;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.A. Castelijn, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. J.W. Keuning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.M.J. Sangster griffier.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
deze uitspraak te tekenen
Uitgesproken in het openbaar op: 14 juli 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.