RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 10/3251 en 10/3245
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 23 juni 2011.
de Vereniging Vijf Dorpen in't Groen, eiseres,
gevestigd te Renkum,
[Eisers], eisers,
wonende te [woonplaatsen], vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder,
[vergunninghouder], vergunninghouder,
wonende te [woonplaats].
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 juli 2010.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghouder krachtens artikel 19, tweede lid, van de inmiddels vervallen, Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Opheem 1985", teneinde in het plangebied, gelegen aan de Bloemenlaan te Heelsum, onder voorwaarden 7 woningen mogelijk te maken, alsmede de herinrichting van het terrein, te weten; verhardingen, wegen, paden, parkeren en groenvoorzieningen, mogelijk te maken met de bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en andere werken toe te staan.
Tegen dit besluit zijn beroepen ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
13 mei 2011. Namens eisers zijn [namen] aldaar verschenen, bijgestaan door mr. E. Wiarda. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door ing. A. Ruijter en mr. A. Blankert. Vergunninghouder is in persoon verschenen.
3.1 Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Ingevolge het bepaalde in artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: IWro) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 9.1.10, derde lid, van de IWro, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid.
3.2 Nu de vrijstelling is aangevraagd voor inwerkingtreding van de Wro blijft op grond van artikel 9.1.10, derde lid, van de IWro, de oude WRO op de voorliggende procedure van toepassing.
3.3 Ten tijde in geding bepaalde artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet dat de verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor de mogelijkheid van beroep geacht wordt deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
Aangezien nog geen aanvragen om bouwvergunning waren ingediend, staat tegen de verleende vrijstelling zelfstandig beroep open.
Artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet staat derhalve niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover het betreft de herinrichting van het terrein en voor zover het niet betreft de voorgenomen bouw van 7 woningen.
Het betoog van eisers dat het uiteen trekken van de rechtsbescherming ten aanzien van de besluitvorming door verweerder onjuist zou zijn volgt de rechtbank niet, nu dit stelsel van rechtsbescherming uit het wettelijke systeem volgt.
3.4 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan, indien dit project past in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden een verklaring van hen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, tweede en derde volzin, van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
3.5 Verweerder heeft gebruik gemaakt van de zogenoemde vrijstellingslijst van
15 november 2005, waarin gedeputeerde staten van Gelderland categorieën van gevallen hebben aangewezen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Het projectgebied is in het Streekplan Gelderland 2005 aangeduid als bebouwd gebied en valt daarmee volgens de vrijstellingslijst onder stedelijk gebied. Het project valt onder categorieën 1.‘Wonen’, 5.‘Infrastructuur’ en 8.‘Bouwwerken geen gebouwen zijnde’.
Verweerder heeft het project voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, genaamd ‘Villapark Opheem’. De onderbouwing maakt deel uit van het bestreden vrijstellingsbesluit.
3.6 Door eisers is, kort samengevat en voor zover thans van belang, aangevoerd dat verweerder niet langer bevoegd is vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, te verlenen, omdat de ruimtelijke onderbouwing, gelet op de in het plan aangebrachte wijzigingen, onvoldoende is.
3.7 In geding is de vrijstelling voor de herinrichting van het terrein van de woningbouwlocatie.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 19, tweede lid, van de WRO een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. Dat betekent dat, indien aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling is voldaan, de rechtbank zich dient te beperken tot de vraag of gezegd moet worden dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen.
3.8 Het betoog van eisers dat verweerder niet langer bevoegd is om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO faalt. Uit de gedingstukken is gebleken dat het in eerste instantie de bedoeling was dat er 8 woningen zouden worden gerealiseerd. Op een later moment is er voor gekozen in plaats van een geplande twee-onder-één-kap-woning, op exact dezelfde plaats, een enkele woning van dezelfde grootte te realiseren. Gelet op de gelijk gebleven afmetingen van het bouwplan en de geringe verandering in uitstraling van het plan ten opzichte van het eerdere plan, is dit, wat betreft het verzoek om vrijstelling, een wijziging van ondergeschikte aard. Deze heeft voor de ruimtelijke onderbouwing van de voorliggende vrijstelling en voor de herinrichting van het terrein geen gevolgen.
Daarbij is mede gelet op de vrijwel ongewijzigde verschijningsvorm, zodat de wijziging voor de ruimtelijke onderbouwing van de voorliggende vrijstelling en voor de herinrichting van het terrein geen gevolgen heeft.
3.9 Eisers hebben voorts betoogd dat het betreffende terrein in de nabijheid ligt van het (toekomstige) Natura 2000 gebied Veluwe, en dat daarom bij de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit de eventuele externe werking van het project op het Natura 2000 gebied door middel van een habitattoets had moeten worden beoordeeld.
De rechtbank stelt vast dat in het ‘advies Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet 1998 voor de locatie Opheem te Heelsum’, van ecologisch onderzoek- en adviesbureau, AD.ECO, in paragraaf 4.1 is geconcludeerd dat sprake is van invloed van het Natura 2000 gebied op het betreffende terrein, maar dat andersom geen sprake is van vergroting van invloed van de villawijk op het Natura 2000 gebied door de bouw van enige huizen in het hart van de villawijk. AD.ECO heeft vervolgens geconcludeerd dat voor het plan geen ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is.
De rechtbank is van oordeel dat, aangezien eisers hun standpunt niet met concrete gegevens of een deskundig tegenrapport hebben onderbouwd, er onvoldoende reden bestaat het onderzoek inzake de externe werking van het project onvoldoende te achten, dan wel de ruimtelijke onderbouwing op dit punt onjuist te achten.
3.10 Ten aanzien van de stelling van eisers dat sprake is van strijd met de Flora- en faunawet nu het ecologisch onderzoek pas is verricht nadat onder andere de voorheen aanwezige vijver en schuilkelder zijn vernield en daardoor verschillende diersoorten van het terrein zijn verdwenen, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat verweerder reeds in 1999 de eigenaar van het perceel heeft aangeschreven de schuilkelder ontoegankelijk te maken in verband met de veiligheid van spelende kinderen en dat voor de vijver, een in verval geraakt zwembad, gelijksoortige motieven ten grondslag liggen aan de beslissing deze met grond af te dekken.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het grote tijdsverloop sinds het ontoegankelijk maken van de schuilkelder en het dempen van de vijver en het feit dat eisers hun standpunt, ook ten aanzien van de gestelde verwijderde bomen van het terrein, niet met concrete gegevens of een deskundig tegenrapport hebben onderbouwd, er onvoldoende reden bestaat het onderzoek inzake de flora en fauna van het project onvoldoende te achten, dan wel de ruimtelijke onderbouwing op dit punt onjuist te achten.
3.11 De stelling van eisers dat de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan niet zou deugen is een aspect dat bij de eventuele procedure inzake een mogelijke bouwvergunning aan de orde kan komen.
3.12 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Geconcludeerd moet worden dat niet gezegd kan worden dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet tot de verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen. De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.13 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, en mr. A.G.A. Nijmeijer en mr. E. Horsthuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 23 juni 2011.