RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/2084
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 16 juni 2011 in het geding tussen
[B.V.], verzoekster,
gevestigd te Dordrecht,
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland, verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 23 mei 2011 ingetrokken de ontheffing betrekking hebbend op het varen op de Lage Boezemwateren van de Nederwaard met de rondvaartboot “[rondvaartboot]”.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 30 mei 2011 bezwaar gemaakt.
Op 30 mei 2011 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit tot intrekking wordt geschorst.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 juni 2011. Namens verzoekster zijn aldaar verschenen [namen], bijgestaan door mr. N.B. de Neef en vergezeld door P. van Weelden, nautisch deskundige. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.G.P.M. van de Mortel, M. Wierda, A. van Breugel en D.R. Vink, vergezeld door R. Hultink, nautisch deskundige.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter constateert dat de ontheffing op naam staat van [naam houder ontheffing]. Ter zitting heeft verzoekster betoogd, dat deze ontheffing is verleend aan de [B.V.]. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend door [B.V.] (en ondertekend door [naam houder ontheffing]). De voorzieningenrechter gaat er voorshands van uit dat [naam houder ontheffing] steeds heeft beoogd om namens verzoekster op te treden en dat om die reden ook de ontheffing geacht moet worden op naam van verzoekster te staan. Voor zover niettemin moet worden aangenomen dat de ontheffing op naam van [naam houder ontheffing] in persoon is verleend, kan deze geacht kan worden om ook in persoon bezwaar te hebben gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening te hebben ingediend. In beide opvattingen is er geen beletsel om een inhoudelijk oordeel over deze zaak te geven.
Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd gesteld dat zij (in het hoogseizoen) per week circa € 75.000 aan omzet derft en dat er sprake is van een dreigend faillissement.
De voorzieningenrechter acht dit voldoende concreet om spoedeisend belang aan te nemen.
Ter voorlichting van partijen merkt de voorzieningenrechter op, dat de aard van de voorzieningenprocedure meebrengt, dat de voorzieningenrechter niet alleen naar de rechtmatigheid van het primaire besluit zal kijken, maar ook zal trachten te anticiperen op de strekking van het besluit op bezwaar.
Bij besluit van 9 december 2009 heeft verweerder ontheffing verleend van de verbodsbepalingen van de Keur scheepvaartregeling Waterschap Rivierenland voor het varen op de Lage Boezemwateren van de Nederwaard vanaf restaurant “De Krom” te Oud-Alblas richting de Kinderdijk te Alblasserdam met de rondvaartboot “[rondvaartboot]”.
Verweerder heeft de ontheffing ingetrokken nadat er zich drie incidenten hebben voorgedaan. Twee keer was er een incident waarbij, aldus verweerder, de veiligheid van een kanovaarder in het geding was, en één keer viel de stroom uit waardoor het vaartuig in aanraking kwam met een kademuur.
Verweerder stelt, dat daarmee het voorschrift 7 bij de verleende ontheffing is overtreden, waarin onder meer staat dat zodanig dient te worden gevaren dat er geen schade wordt toegebracht aan oevers, viswant of andere eigendommen van het waterschap of van derden en geen hinder, gevaar of schade mag worden veroorzaakt voor zwemmers, of voor andere vaartuigen en/of opvarenden daarvan. Volgens voorschrift 17 kan de ontheffing onder meer worden ingetrokken indien niet of niet meer wordt voldaan aan de aan de ontheffing verbonden voorwaarden.
Volgens verzoekster rechtvaardigen de incidenten die hebben plaatsgevonden geen intrekking van de ontheffing, nu de schuld van die incidenten niet bij haar ligt.
Verzoekster heeft een rapportage overgelegd van expertise-, taxatie- en ingenieursbureau Van Pelt en co BV, opgesteld naar aanleiding van de intrekking, op basis van de proefvaart van 8 juni 2011, waarin wordt geconcludeerd dat alle vaareigenschappen ruimschoots voldoende zijn, zoals ook de manoeuvreereigenschappen.
Inmiddels beschikt verzoekster over een voorlopige meetbrief en certificaat van onderzoek. Blijkbaar zijn er thans voldoende gegevens aanwezig voor een onderzoek in opdracht van verweerder door de deskundige, Hultink Nautische Dienstverlening (verder te noemen: Hultink ).
Bedoeld onderzoek heeft plaatsgevonden en de resultaten daarvan zijn verwoord in het “Onderzoeksrapport passagiersschip [naam rondvaartboot]”, zoals uitgebracht op 15 juni 2011
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat er tussen de deskundigen Van Weelden en Hultink op hoofdpunten geen verschil van inzicht bestaat over de manoeuvreerbaarheid en goede vaareigenschappen van “[rondvaartboot]”.
Voorshands gaat de voorzieningenrechter er van uit, dat het schip “[rondvaartboot]” technisch gezien geschikt is om op de dit geding aan de orde zijnde wateren veilig te varen.
Hultink heeft aan het slot van zijn rapport van 15 juni 2011 aangegeven welke maatregelen er genomen moeten worden om de veilige vaart te vergroten.
Gelet op het verhandelde ter zitting staat voldoende vast, welke wijzigingen verweerder in de ontheffing dient aan te brengen teneinde een veilige vaart te waarborgen.
Het betreft hier de navolgende punten. Veilige vaart van “[rondvaartboot]” is volgens het rapport alleen mogelijk indien:
• Een maximale snelheid gehanteerd wordt van 6 kilometer per uur en langzamer in trajecten met een geringe diepgang en/of vaarwegversmalling. Op trajecten met geringe diepgang en/of een vaarwegversmalling moet de snelheid van het schip [rondvaartboot] zodanig laag zijn, dat er geen retourstroom ontstaat die hinder veroorzaakt voor andere vaarweggebruikers.
• De schipper moet zorg dragen voor een minimale zuiging bij passage van andere scheepvaart (waaronder ook kanovaarders) en zwemmers.
• De eigenaar van [rondvaartboot] verantwoordelijkheid neemt om zijn schippers goed te instrueren en dit ook te borgen.
• De schippers extra maatregelen nemen ter voorkoming van aanvaringen of schade. In het bijzonder geldt hier het langzaam passeren van andere vaartuigen en zwemmers.
• Het voornemen van de eigenaren om andere vaarweggebruikers te informeren over veilige vaart werkelijk gaat ten uitvoer worden gebracht.
Verzoekster heeft ter zitting aangegeven ten volle bereid en in staat te zijn deze punten na te leven.
Overigens dienen deze voorschriften, zoals ter zitting is gebleken, op onderdelen nog nader te worden uitgewerkt. Dit kan geschieden in het besluit op bezwaar.
De voorzieningenrechter verwacht dan ook dat er door verweerder een besluit op bezwaar kan worden genomen waarin de ontheffing, onder nader te stellen voorwaarden, in stand zal blijven. De inhoud van bedoelde nadere voorwaarden is in grote lijnen al duidelijk op basis van de conclusies uit het rapport van Hultink.
Nu voldoende duidelijk is waaraan verzoekster dient te voldoen om een veilige vaart te verzekeren, ziet de voorzieningenrechter uit een oogpunt van belangenafweging aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten welke ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) zijn begroot op € 437,00 aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting). Van andere kosten in dit verband is niet gebleken.
Tevens dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
schorst het besluit van 23 mei 2011 tot de dag na bekendmaking van het besluit op bezwaar;
bepaalt dat verzoekster zich in de periode, gedurende welke de schorsing voortduurt, dient te houden aan de voorwaarden zoals geformuleerd op pagina 14 van het “Onderzoeksrapport passagiersschip [naam rondvaartboot]”, zoals uitgebracht op 15 juni 2011 door Hultink Nautische Dienstverlening;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 437;
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad € 302 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: 16 juni 2011.