RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/251 en AWB 11/252
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juni 2011 in de zaken tussen
[eiser], en
[eiseres],
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. N.A. de Kock)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eisers om bijstand afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft verweerder de bijstand van eiser over de periode van 1 juli 1997 tot en met 9 juni 2005 alsmede de bijstand van eisers over de periode van 10 juni 2005 tot en met 31 december 2009 herzien en ingetrokken. Daarbij heeft verweerder voorts een deel van de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 83.129 van eiser teruggevorderd waarvan eiseres tot een bedrag van € 76.091,67 hoofdelijk aansprakelijk is gesteld.
Bij besluiten van 7 december 2010 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de tegen de besluiten van 27 april 2010 en 25 mei 2010 namens eisers gemaakte bezwaren, conform de adviezen van de Commissie voor de Bezwaarschriften, kamer II, van 23 november 2010, ongegrond verklaard.
Tegen de bestreden besluiten is namens eisers afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2011. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Kock, voornoemd, advocaat te Utrecht, en Y. Akkaya, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
1. Eisers ontvingen met enkele onderbrekingen gedurende de periode van 1 maart 1981 tot 1 januari 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb).
2. Naar aanleiding van een anonieme tip van 2 juli 2008 dat eisers onroerend goed in Turkije bezitten, heeft verweerder het Internationaal Bureau Fraude informatie sociale verzekering verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van eisers in Turkije. In verband daarmee heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapportage van 22 oktober 2009. Vervolgens heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand in welk kader eisers op 11 januari 2010 zijn gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2010. De resultaten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest de primaire besluiten van 27 april 2010 en 25 mei 2010 te nemen. Aan de afwijzing van de bijstandsaanvraag heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers onvoldoende informatie over hun vermogen en de inkomsten in Turkije hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Verweerder heeft aan de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand ten grondslag gelegd dat eisers de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van onroerend goed in Turkije te verzwijgen en dat zij daarmee hebben beschikt over een vermogen boven de voor hun geldende vermogensgrens, zodat zij vanaf 1 juli 1997 geen recht op bijstand hadden.
De herziening en intrekking van de bijstand
3. In het rapport van de ambassade is vermeld dat eisers onroerend goed in volledige eigendom bezitten in [plaats in Turkije], bestaande uit 11.096,75 m2 landbouwgrond en 439,47 m2 bouwgrond. Het gaat om totaal 7 percelen op naam van eiser waarop 2 woningen staan: een woning van 70 m2 uit 1976 die buiten het verdere onderzoek is gehouden en een appartementencomplex waarin zich vijf appartementen bevinden, opgeleverd in 1993. In dit gebouw woont een zus van eiseres die heeft verklaard dat de kinderen van eisers deze woningen hebben laten bouwen. De vijf appartementen staan niet op naam van eisers bij het kadaster geregistreerd, wel het perceel grond waarop het complex is gebouwd. Eiser heeft op zijn naam belastingaangifte voor deze woningen gedaan. Een taxateur uit [plaats in Turkije] heeft het pand met de vijf appartementen en het perceel waarop het complex zich bevindt getaxeerd op € 91.751 (oktober 2009). Het onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat eisers huur- of pensioeninkomsten ontvangen. Eiser is wel ingeschreven bij het Turkse verzekeringsorgaan SGK, maar ontvangt daarvan geen uitkering.
4. Indien, zoals in het geval van eisers, een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat genoteerd, is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van 25 januari 2011, LJN: BP3504, de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Deze vooronderstelling geldt onverkort in het kader van een aanvraag om bijstand waarbij aan het college melding is gemaakt van de tenaamstelling van een onroerende zaak.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser door erfenis eigenaar is van de in rechtsoverweging 3. genoemde gronden. In dit verband stelt de rechtbank vast dat eiser – in aanwezigheid van een tolk – op 11 januari 2010 ten overstaan van de sociale recherche meerdere keren heeft verklaard dat hij eigenaar is van deze gronden. Dat eiser eigenaar is van de grond waarop het appartementencomplex staat, is in het aanvullende bezwaarschrift van 16 juli 2010 en het aanvullende beroepschrift van 16 februari 2011 bevestigd. Voorts hebben eisers niet betwist dat eiseres, eveneens door een (onverdeelde) erfenis, voor 6/60 deel eigenaar is van (land)bouwgrond met woning met een oppervlakte van 7760 m2 respectievelijk 60 m2 in dezelfde gemeente. In de hier van belang zijnde periode stonden deze gronden in het Kadaster en de afdeling onroerend goedbelasting van de gemeente [gemeente in Turkije] op naam van eiser respectievelijk eiseres geregistreerd. Mede op grond van de overige gedingstukken staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eisers ten tijde in geding beschikten over gronden in de gemeente [gemeente in Turkije] waarvan de waarde hoger was dan de voor hun geldende grens van het vrij te laten vermogen. Van deze vermogensbestanddelen hebben eisers, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de Wwb op hun rustende inlichtingenverplichting, geen melding gedaan aan verweerder. Daarbij komt dat eisers de bouw van het appartementencomplex (1993-2008) op de grond van eiser evenmin aan verweerder hebben gemeld. Eisers behoorden te begrijpen dat deze gegevens van belang zouden kunnen zijn voor de verlening van bijstand.
6. Nu de grond waarop het appartementencomplex is gebouwd volgens een plaatselijke taxateur reeds een waarde van € 12.010 (1309 m2 x 20,00 TL/m2 = TL 26.180, waarbij
€ 1,00 = TL 2,1798) vertegenwoordigt, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eisers ten tijde in geding over een vermogen beschikten boven de grens van het vrij te laten vermogen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij geen enkele aanwijzing ziet om niet van de juistheid van de taxatiewaarde van de grond genoemd in het taxatierapport van 19 oktober 2009 uit te gaan. Voorop staat dat eisers geen eigen taxatierapport hebben overgelegd, waaruit blijkt dat de waarde van het onroerend goed, waar verweerder vanuit gaat, onjuist is. Voorts blijkt het taxatierapport van 19 oktober 2009 dat, anders dan eisers stellen, bij de taxatie rekening is gehouden met de locatie (omgeving), de bestemming en de toestand waarin de onroerende zaak zich bevond ten tijde van de bezichtiging. Aan de verklaring van de burgemeester van de gemeente [gemeente in Turkije] van 18 januari 2010 kan niet de door eisers gewenste waarde worden toegekend, reeds omdat deze niet ziet op de grond waarop het appartementencomplex is gesitueerd. Ook overigens blijkt daaruit niet op welke wijze de onroerend goed waarde van de gronden (in 2010) is vastgesteld.
7. Aan eisers is, zoals uit het voorafgaande volgt, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over de periode in geding ten onrechte bijstand verleend. Verweerder was derhalve bevoegd de bijstand van eisers met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb te herzien en in te trekken. In hetgeen eisers hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
De terugvordering van de bijstand
8. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb bevoegd was om tot terugvordering van de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met zijn beleid dat teveel verstrekte bijstand dient te worden terugbetaald. De rechtbank is van oordeel dat de in dit kader door verweerder gemaakte belangenafweging, zoals deze is neergelegd in het primaire besluit van 25 mei 2010, de toets aan artikel 3:4, eerste lid, van de Awb kan doorstaan. In hetgeen eisers hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om van het beleid af te wijken.
De aanvraag om bijstand
9. Bij het inmiddels onherroepelijk geworden besluit van 19 februari 2010 heeft verweerder de bijstand van eisers met ingang van 1 januari 2010 beëindigd (bedoeld wordt: ingetrokken). Op 15 april 2010 hebben eisers een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
10. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie onder meer de uitspraak van 22 maart 2011, LJN: BP8630, ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd. Eisers hebben in het kader van hun nieuwe aanvraag evenmin aannemelijk gemaakt dat hun vermogen ten tijde van belang lager was dan de voor hun van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Dat leidt tot de slotsom dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. J.M.C. Schuurman - Kleijberg en mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 23 juni 2011.