RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 10/599 en 11/66
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 17 juni 2011.
[Eisers], eisers,
allen wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder,
Rietbergen Concept Vastgoed B.V., vergunninghoudster,
gevestigd te Nijmegen.
1. Aanduiding bestreden besluiten
1.1 Besluit van verweerder van 4 januari 2010 (procedurenummer 10/599).
1.2 Besluit van verweerder van 12 november 2010 (procedurenummer 11/66).
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft verweerder vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid van de, inmiddels vervallen, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en reguliere bouwvergunning verleend, voor het vernieuwen van bedrijfspanden ten behoeve van een garagebedrijf ([garagebedrijf]), op het perceel [aanduiding perceel].
Bij het in rubriek 1.1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is door eisers beroep ingesteld.
Door eisers is bij brief van 20 april 2010 aan de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 26 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het bestreden besluit geschorst.
Verweerder heeft bij besluit van 12 november 2010 een nader besluit genomen. Daarbij heeft verweerder het besluit van 4 januari 2010 aangevuld.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 15 november 2010 de voorzieningenrechter verzocht om opheffing van de bij uitspraak van 26 mei 2010 uitgesproken schorsing. Bij uitspraak van 8 december 2010 heeft de voorzieningenrechter de eerder opgelegde voorlopige voorziening opgeheven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 12 mei 2010 heeft vergunninghoudster zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 22 april 2011. Namens eisers is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. Y. Sieuwerts. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.G. Blasweiler. Namens vergunninghoudster is [naam] verschenen samen met [naam namens het garagebedrijf].
3.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 12 november 2010 het besluit van 4 januari 2010 heeft herroepen. Gelet hierop en nu overigens gesteld noch gebleken is van een resterend belang, is de rechtbank van oordeel dat eisers geen procesbelang meer hebben bij een beoordeling van het besluit van 4 januari 2010. De rechtbank zal daarom het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank stelt voorts vast dat het besluit van 12 november 2010 valt binnen de grondslag en de reikwijdte van het besluit van 4 januari 2010, zodat dit besluit geacht wordt een wijzigingsbesluit te zijn in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 november 2010.
3.2 Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro (IWro) blijft de Woningwet (Wow) zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Wow waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9.1.10, van de IWro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Nu de bouwaanvraag op 21 december 2007 bij verweerder is binnengekomen, is ten aanzien van de aanvraag bouwvergunning en het vrijstellingsverzoek, het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2008 van toepassing.
3.3 Het bouwplan voorziet in de gedeeltelijke vernieuwing van bedrijfspanden aan de [adres].
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan binnen de grenzen van het bestemmingsplan ‘Nijmegen Oud West’ valt en dat de betreffende gronden de bestemmingen ‘Gemengde doeleinden 10’ en ‘Groenvoorzieningen’ hebben. Ingevolge artikel 9.1, onder j, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Gemengde doeleinden 10’ bestemd voor kantoren, dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en bedrijven en ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Groenvoorzieningen’ bestemd voor groenvoorzieningen, waterpartijen, fiets- en voerpaden alsmede voor (bouw)werken ten algemene nutte (...).
Niet in geschil is dat het bouwplan voor zover gelegen op de gronden met de bestemming ‘Groenvoorzieningen’, strijdig is met die bestemming. Ook is het bouwplan hoger dan ter plaatse toegestaan. De planvoorschriften voorzien niet in een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid.
3.4 Teneinde, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wow, niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft verweerder, na het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Daargelaten of de vrijstelling behorende bij de verleende bouwvergunning op een deugdelijke wijze is gepubliceerd, hetgeen op grond van artikel 3:40 van de Awb bepalend is voor de in werkingtreding, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan, indien dit project past in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden een verklaring van hen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, tweede en derde volzin, van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de zogenoemde vrijstellingslijst van 15 november 2005, waarin gedeputeerde staten van Gelderland categorieën van gevallen heeft aangewezen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het projectgebied is in het Streekplan Gelderland 2005 aangeduid als bebouwd gebied en valt daarmee volgens de vrijstellingslijst onder stedelijk gebied. De rechtbank heeft vastgesteld dat het project onder categorie 4 ‘Bedrijven’ valt. Onder categorie 4 ‘Bedrijven’ vallen (Bouw)projecten voor bedrijfsfuncties op een bedrijventerrein (...).
In de provinciale vrijstellingslijst is bij de uitleg van de begrippen aangegeven dat onder een bedrijventerrein wordt verstaan: ‘Een terrein dat vanwege zijn bestemming geschikt is voor gebruik voor handel, nijverheid, commerciële dienstverlening en industrie. (...)’ De rechtbank is van oordeel dat gronden met de bestemming ‘Gemengde doeleinden 10’ kunnen worden aangemerkt als een bedrijventerrein in de zin van de vrijstellingslijst.
Het bouwplan ligt echter niet geheel binnen deze bestemming, maar ook gedeeltelijk binnen de bestemming ‘Groenvoorzieningen’. De bestemming ‘Groenvoorzieningen’ is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een bedrijventerrein in de zin van de vrijstellingslijst. Hieruit volgt dat het bouwplan niet geheel past binnen de provinciale vrijstellingslijst zodat verweerder niet bevoegd is vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het beroep is reeds hierom gegrond.
3.5 Verweerder heeft het project voorzien van een ruimtelijke onderbouwing in de vorm van het voorontwerpbestemmingsplan ‘Nijmegen Oud West 5’. Deze onderbouwing is aangepast op 25 maart 2009 naar aanleiding van een door vergunninghoudster ingediend haalbaarheidsonderzoek. De onderbouwing maakt deel uit van het besluit. Daarnaast is verweerder in het zienswijzenverslag nog nader ingegaan op een aantal punten betreffende de ruimtelijke onderbouwing. Met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft in het voorontwerpbestemmingsplan de Staat van bedrijfsactiviteiten (model Nijmegen) opgenomen. Dit model is gebaseerd op de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ‘Bedrijven en milieuzonering’.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld: LJN-nummer: AY8104, heeft de VNG-brochure een indicatief en globaal karakter en is afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen aanbevolen afstanden mogelijk, maar dient dit voldoende te worden gemotiveerd en te worden afgewogen in het licht van het doel van deze normen, namelijk het voorkomen van milieuhinder in nieuwe situaties.
Uit de gedingstukken blijkt dat sprake is van een afwijking van de in de brochure gegeven richtafstanden. Er is een richtafstand van 30 meter van toepassing, maar omdat sprake is van een gemengd gebied kan de richtafstand (gemotiveerd) worden verlaagd naar 10 meter ten opzichte van naastgelegen woningen. In het voorliggende geval staat vast dat de feitelijke afstand tussen het bedrijf en de naastgelegen woning slechts 6 meter bedraagt. Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing niet gemotiveerd waarom van de richtafstanden is afgeweken. De stelling van verweerder ter zitting dat deze afwijking verwaarloosbaar is, volgt de rechtbank niet. Het bestreden besluit is op dit onderdeel daarom onvoldoende gemotiveerd.
Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Nijmeegse bouwverordening, schrijft voor, dat indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, er ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Artikel 2.5.30, vierde lid, bepaalt dat burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van onder meer het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. Aan het verlenen van een ontheffing kunnen burgemeester en wethouders een financiële voorwaarde verbinden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder met vergunninghouder een bruikleenovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot het gebruik van een parkeerterrein ten behoeve van de parkeerbehoefte voor het onderhavige bouwplan. Dit neemt echter niet weg dat verweerder ontheffing dient te verlenen als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening.
Eisers hebben ten aanzien van de bevoorrading van het garagebedrijf gesteld dat sprake is van een verkeersonveilige situatie. Door verweerder is naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de ter zitting getoonde situatietekening, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bevoorrading van het betreffende pand op een veilige wijze kan geschieden. Ook op dat punt is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende aandacht heeft besteed aan de schaduwwerking van het bouwplan. Uit de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde schaduwberekeningen volgt dat de schaduwwerking op de percelen van een aantal van de eisers aanzienlijk is. Waarom het belang van vergunninghouder bij het verlenen van een vrijstelling voor een gebouw van deze omvang zwaarder heeft te wegen dan de belangen van eisers en andere omwonenden die aanzienlijke schaduwhinder zullen krijgen, heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat tegenover het belang van vergunninghouder bij een groter pand, niet slechts de nadelige gevolgen van de schaduwwerking staan. Zoals hiervoor overwogen heeft de omvang van het bouwplan immers ook milieu-effecten, gevolgen voor de verkeersveiligheid, en gevolgen voor de instandhouding van het openbaar groen.
3.6 Nu verweerder niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
3.7 De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de namens eisers door [naam] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 7,40 aan reiskosten. De door eisers geclaimde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Daartoe overweegt de rechtbank dat is nagelaten bewijsstukken (bijvoorbeeld een verklaring van de werkgever) over te leggen die aannemelijk zouden kunnen maken dat zodanige kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
De kosten van de ter zitting verschenen gemachtigde van eisers komen niet in aanmerking voor vergoeding nu niet is gebleken dat deze gemachtigde is opgetreden in een hoedanigheid van professioneel rechtsbijstandverlener. Daarom is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten van de gemachtigde komen daarom niet voor een proceskostenveroordeling in aanmerking.
3.8 Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep van eisers in procedure 10/599 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep van eisers in procedure 11/66 gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 7,40;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, en mr. L. van Gijn en
mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 17 juni 2011.