zaaknummer / rolnummer: 188358 / HA ZA 09-1427
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. P.J.A. Plattel te Arnhem,
[gedaagden],
gedaagden,
advocaat mr. C.J. van Dijk te Ede.
Partijen zullen hierna [eiseres (bouwbedrijf)], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 maart 2011
- de akte houdende uitlating / vermindering van eis van [eiseres (bouwbedrijf)]
- de antwoordakte na tussenvonnis van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat de rechtbank ten onrechte in het vonnis van 23 maart 2011 onder 2.18 heeft overwogen dat niet van belang was of [eiseres (bouwbedrijf)] bekend was met het betalingsrisico. Dat is echter niet het enige wat in die overweging staat; er staat ook in dat de opdrachtgever van de opdracht behoorde af te zien tenzij [eiseres (bouwbedrijf)] bewust het risico nam dat zij niet of niet binnen een redelijke termijn betaald zou worden en dat Upperstream geen verhaal zou bieden voor de schade die zij ten gevolge van die wanprestatie zou lijden. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat niet was komen vast te staan dat [eiseres (bouwbedrijf)] dit risico bewust heeft genomen.
2.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] doen thans nadrukkelijk een beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiseres (bouwbedrijf)]. De rechtbank blijft bij haar standpunt dat aan het slot van overweging 2.18 in het vonnis van 23 maart 2011 is verwoord. Dit komt erop neer dat [eiseres (bouwbedrijf)] meeging in de poging om het pand toch nog verhuurd te krijgen, welke poging, gelet op de tegenover [eiseres (bouwbedrijf)] in acht te nemen zorgvuldigheid al niet meer ondernomen had mogen worden. Met andere woorden: hoewel [eiseres (bouwbedrijf)] wist dat er ernstige financiële problemen waren bij haar wederpartij is zij in de waan gebracht dat het toch de moeite kon lonen om mee te werken aan een poging het pand verhuurd te krijgen. Daarmee heeft [eiseres (bouwbedrijf)] wel een risico genomen, maar daartoe hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] haar verleid. Dat dit lukte, betekent niet dat er bij [eiseres (bouwbedrijf)] sprake is van juridisch relevante eigen schuld.
2.3. In het tussenvonnis van 23 maart 2011 zijn [eiseres (bouwbedrijf)] twee met elkaar samenhangende vragen voorgelegd. De eerste (2.15) betrof de opdracht die haar in april 2009 is gegeven voor aanpassing van de eerste verdieping. Daarmee zou een aanneemsom van € 59.876,00 gemoeid zijn geweest en uit de stukken was, zo overwoog de rechtbank, onvoldoende duidelijk tot welk bedrag aan onbetaalde facturen de opdracht mogelijk heeft geleid. De tweede vraag (2.19) hing ermee samen dat de rechtbank niet kon uitsluiten dat onzorgvuldig handelen bij het aangaan van de overeenkomst van 29 april 2009 schade heeft veroorzaakt voor [eiseres (bouwbedrijf)]. Deze is daarom in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vragen of zij hierdoor schade heeft geleden en, zo ja, tot welk bedrag. In de reacties van beide partijen is geen onderscheid tussen beide vragen gemaakt en de rechtbank zal dit ook niet doen.
2.4. Bij akte heeft [eiseres (bouwbedrijf)] haar eis verminderd tot € 53.096,48 vermeerderd met de wettelijke handelsrente en de kosten, waaronder de deskundigenkosten en buitengerechtelijke kosten. Het thans gevorderde bedrag van de hoofdsom stemt volgens [eiseres (bouwbedrijf)] overeen met de door haar verrichte en niet op de factuur betaalde werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst van 29 april 2009.
2.5. Volgens [eiseres (bouwbedrijf)] is er sprake geweest van een overeenkomst tot aanneming van werk op grond van een open begroting die tot op detailniveau uitgewerkt was. Over de aanneemsom en de begroting werd nog onderhandeld toen met het werk een aanvang werd gemaakt. Ook toen het werk bijna gereed was, werd er nog onderhandeld. De onderhandelingen hebben uiteindelijk geleid tot de aanneemsom van € 59.876,00 die op 26 juni 2009 inclusief btw (€ 71.252,44) is gefactureerd aan Upperstream. Zoals ook uit de factuur blijkt, stelt [eiseres (bouwbedrijf)] zich op het standpunt dat mondeling opdracht tot het werk is gegeven op 29 april 2009, dat daarbij de begroting C904049 voorlag en dat de aannemingsovereenkomst zelf uiteindelijk op 2 juni 2009 tot stand gekomen is – toen in feite het werk al bijna af was. Een aantal zaken is niet geleverd c.q. een aantal werkzaamheden niet uitgevoerd en dit leidt [eiseres (bouwbedrijf)] tot de verminderde hoofdsom die onder 2.4 is genoemd.
2.6. [eiseres (bouwbedrijf)] legt uit waarom zij nog niet geplaatste, maar wel op maat gemaakte glazen wanden in rekening brengt. Hiertegen wordt geen verweer gevoerd.
2.7. Als verweer wordt aangevoerd dat een op 22 april 2009 gemaakte afdruk van de begroting C904049 verschilt van de door [eiseres (bouwbedrijf)] overgelegde. Waar [eiseres (bouwbedrijf)] stelt dat de door haar overgelegde begroting het onderhandelingsresultaat was dat op 29 april 2009, een week later, voorlag, verrast dit verschil niet. Het betekent niet dat [eiseres (bouwbedrijf)] een onjuist stuk overlegt en de rechtbank passeert het verweer dan ook.
2.8. Hetzelfde geldt voor het verweer dat een mail van [eiseres (bouwbedrijf)] d.d. 27 mei 2009 duidt op een conflict rond de inhoud van de overeenkomst die op dat moment uitgevoerd werd. Ook dit verweer snijdt geen hout. Het sluit aan bij het betoog van [eiseres (bouwbedrijf)] omdat deze aanvoert dat nog tot eind mei onderhandeld is op onderdelen en pas op 2 juni 2009 van een overeenkomst sprake was.
2.9. Ten slotte voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan dat een aantal werkzaamheden niet of niet behoorlijk is uitgevoerd. Dat verweer acht de rechtbank tardief. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren verplicht hun weren bij antwoord, dus op 4 november 2009, naar voren te brengen. Dat hebben zij nagelaten en in plaats daarvan in de stukken en ter comparitie slechts aangevoerd dat [eiseres (bouwbedrijf)] nog rond april 2009 een opdracht van ongeveer € 60.000,00 aanvaardde terwijl zij zich had behoren te realiseren dat zij daarmee een risico liep. Dat de opdracht, waarvan [eiseres (bouwbedrijf)] steeds heeft gesteld dat zij in juli 2009 uitgevoerd was, niet volledig uitgevoerd zou zijn, brengen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] pas in het laatste stadium van de procedure – overigens amper onderbouwd – naar voren. De rechtbank acht dit in strijd met de eisen van een goede procesorde en zal het hier bedoelde verweer niet meer behandelen.
2.10. De rechtbank zal de hoofdsom toewijzen zoals deze is genoemd in de laatst genomen akte van [eiseres (bouwbedrijf)] (zie 2.4 hierboven). Daarbij is van belang dat dit een relatief gering deel van de aanvankelijk gevorderde hoofdsom – € 350.149,19 – betreft.
2.11. [eiseres (bouwbedrijf)] vordert [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.432,17 voor verschotten en € 894,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 894,00).
2.12. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiseres (bouwbedrijf)] heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt in verband met het toe te wijzen deel van de vordering en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.13. Waar partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank in beginsel de proceskosten compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. De kosten van de deskundige zullen echter door beide partijen moeten worden gedragen omdat anders een naar het oordeel van de rechtbank onevenredig nadeel aan de zijde van [eiseres (bouwbedrijf)] komt te liggen. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen worden veroordeeld de helft van het aan de deskundige toegekende bedrag exclusief btw aan [eiseres (bouwbedrijf)] te betalen. Dat is € 4.375,00.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres (bouwbedrijf)] te betalen een bedrag van € 53.096,48 (drieënvijftigduizendzesennegentig euro en 48 cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag vanaf 26 juni 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.326,17,
3.3. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd tot betaling aan [eiseres (bouwbedrijf)] van € 4.375,00, zijnde de helft van de kosten van het deskundigenonderzoek,
3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2011.