ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7249

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
198001
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van aansprakelijkheid voor creditcardvorderingen en de toepassing van Algemene Voorwaarden

In deze zaak vorderde Paysquare B.V. betaling van een openstaand bedrag van € 14.927,35 van [gedaagde], die hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de vorderingen voortvloeiend uit het gebruik van een creditcard. Paysquare stelde dat de facturen niet waren betaald en dat [gedaagde] meermalen was gesommeerd om te betalen, maar dat dit geen resultaat had opgeleverd. [gedaagde] betwistte de vordering en voerde aan dat een beroep op de hoofdelijke aansprakelijkheid onaanvaardbaar was, omdat hij pas lange tijd na zijn functie bij CRV aansprakelijk was gesteld. Hij stelde ook dat artikel 14 van de Algemene Voorwaarden moest worden uitgelegd als een particuliere borgtocht in plaats van als hoofdelijke aansprakelijkheid.

De rechtbank oordeelde dat de Algemene Voorwaarden van toepassing waren en dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk was voor de vordering. De rechtbank verwierp het verweer van [gedaagde] dat het beroep op de hoofdelijke aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De rechtbank overwoog dat Paysquare [gedaagde] voldoende op de hoogte had gesteld van de openstaande vorderingen, aangezien de facturen naar zijn privéadres waren gestuurd. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] aansprakelijk was voor de vordering en dat de hoogte van de contractuele rente niet was betwist.

De rechtbank wees de vordering van Paysquare toe, met inachtneming van de reeds gedane deelbetalingen door [gedaagde]. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld in de kosten van de procedure. Het vonnis werd uitgesproken op 25 mei 2011 door mr. F.M. Smit.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 198001 / HA ZA 10-519
Vonnis in hoofdzaak van 25 mei 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PAYSQUARE B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.C.S. Tilma te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D.A. Molier te Zaltbommel.
Partijen zullen hierna Paysquare en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het vrijwaringsincident van 6 oktober 2010;
- het vonnis van 1 december 2010, waarin een comparitie is bevolen;
- een akte inbreng bewijsstukken zijdens eiseres, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 april 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 22 januari 1999 heeft [gedaagde] een “aanvraagformulier voor de centraal gefactureerde Eurocard zakenkaart” ingevuld en ondertekend. Als naam van het bedrijf staat vermeld “C.R.V. Exploitatie B.V.”. Als contactpersoon staat vermeld “[gedaagde]” en als zijn functie “directeur”. Op het aanvraagformulier staat: “Door het plaatsen van een handtekening verklaart eenieder zich akkoord met de Algemene Voorwaarden Zakenkaart (…)”.
2.2. Artikel 14 van deze Algemene Voorwaarden luidt:
“14. Het bedrijf is tegenover EUROCARD NEDERLAND als hoofdelijk medeschuldenaar aansprakelijk voor de betaling van alle vorderingen voortvloeiende uit het gebruik van de Eurocard Zakenkaart, onverminderd de eigen aansprakelijkheid van de kaarthouder, zodat wanneer de één heeft betaald, de ander is bevrijd.
Het bedrijf is te allen tijde gerechtigd EUROCARD NEDERLAND schriftelijk te verzoeken het recht tot gebruik van de Eurocard Zakenkaart te beëindigen. De kaarthouder en het bedrijf blijven aansprakelijk voor de met de Eurocard Zakenkaart verrichte uitgaven, totdat de Eurocard Zakenkaart in tweeën geknipt aan EUROCARD NEDERLAND is geretourneerd.”
2.3. Met de creditcard zijn betalingen gedaan. Paysquare heeft hiervoor facturen gestuurd, die eerst via automatische afschrijving zijn voldaan, maar waarvan de betaling later via stornering handmatig ongedaan is gemaakt (hierna: de facturen). Het betreft in totaal een niet betaald bedrag van € 12.666,40. Deze facturen zijn gericht aan “CRV exploitatie BV, dhr. [gedaagde], [adres], [postcode] te [woonplaats]”. De facturen betreffen creditcarduitgaven van 4 november 2007 tot en met 4 januari 2008. De facturen dateren van 4 december 2007, 4 januari 2008, 4 februari 2008 en 4 maart 2008.
2.4. Op 15 april 2008 is door de rechtbank Arnhem het faillissement uitgesproken van CRV exploitatie B.V. (hierna: CRV).
2.5. Op 4 juni 2008, 30 juni 2008, 22 december 2008 en 7 december 2009 heeft Paysquare sommaties gericht aan [gedaagde] op het adres [adres], [postcode] te [woonplaats].
3. Het geschil
3.1. Paysquare vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 14.927,35, vermeerderd met de contractuele rente over de hoofdsom van € 12.666,40 vanaf 7 dagen na factuurdatum tot aan de dag der algehele voldoening, te verminderen met de reeds gedane deelbetalingen van € 1650,- en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2. Paysquare legt aan haar vordering ten grondslag dat de facturen niet zijn betaald. Zij heeft [gedaagde] meermalen gesommeerd de facturen alsnog te voldoen, maar dit heeft geen resultaat opgeleverd. [gedaagde] is volgens Paysquare op grond van artikel 14 van de Algemene Voorwaarden naast CRV hoofdelijk aansprakelijk voor de vorderingen die voortvloeien uit het gebruik van de creditcard.
3.3. [gedaagde] voert verweer. In voorwaardelijke reconventie heeft [gedaagde] terugbetaling van het betaalde bedrag van € 1.650 gevorderd voor het geval de vordering van Paysquare in conventie wordt afgewezen. Paysquare heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het feit dat de facturen (uiteindelijk) niet zijn voldaan en dat daaruit een vordering van Paysquare voortvloeit, wordt door [gedaagde] niet betwist. Ook wordt niet betwist dat de Algemene Voorwaarden van toepassing zijn en dat deze bij het aanvraagformulier zijn overhandigd. [gedaagde] voert echter primair het verweer dat een beroep op het beding in artikel 14 van de Algemene Voorwaarden, namelijk dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [gedaagde] legt aan dit verweer ten grondslag dat van een zorgvuldig handelende creditcardmaatschappij in haar rol als schuldeiser tegenover een met privévermogen hoofdelijk aansprakelijke schuldenaar als [gedaagde] gevergd had mogen worden dat zij op het moment dat het betalingsgedrag van CRV te wensen overliet, waardoor een beroep op de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] tot de mogelijkheden ging behoren, de creditcard had moeten blokkeren, althans [gedaagde] direct hiervan op de hoogte had moeten stellen, zodat deze had kunnen besluiten de uitgaven met de creditcard te staken. Nu Paysquare dit niet heeft gedaan, acht [gedaagde] een beroep op de hoofdelijke aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Paysquare heeft hiertegen ingebracht dat de rekeningoverzichten en aanmaningen naar het privéadres van [gedaagde] zijn gestuurd. [gedaagde] heeft echter aangevoerd dat de post werd geregeld door de andere aandeelhouder en dat hij de facturen niet heeft gezien. Paysquare heeft daarover opgemerkt dat dit voor rekening van [gedaagde] dient te komen.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling van de vraag of een beroep op artikel 14 van de Algemene Voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij moet de nodige terughoudendheid worden betracht (HR 12 mei 2000, NJ 2000, 412, LJN: AA5783). Op zichzelf is juist dat Paysquare [gedaagde] op de hoogte moest brengen van de creditcardschulden. Uit de stukken kan echter worden afgeleid dat Paysquare dit ook heeft gedaan. De rekeningoverzichten en facturen zijn immers naar het door [gedaagde] opgegeven adres, [adres] te [woonplaats], gestuurd en uit de stukken volgt dat dit het privéadres is van [gedaagde]. Zelfs als waar zou zijn dat [gedaagde] de stukken desondanks niet heeft gezien, dan komt dit voor zijn risico. Het verweer dat het beroep van Paysquare op artikel 14 van de Algemene Voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt op grond van het voorgaande verworpen.
4.3. [gedaagde] heeft voorts gesteld dat hij pas lange tijd nadat hij feitelijk geen functie meer vervulde bij CRV persoonlijk aansprakelijk is gesteld. Sinds 7 maart 2008 verrichtte hij geen taken meer en op 4 juni 2008 is hij door middel van een sommatie persoonlijk aansprakelijk gesteld. Welk gevolg [gedaagde] ook aan dit verweer heeft willen verbinden, het kan hoe dan ook niet slagen. De facturen die niet zijn betaald dateren immers van voor 7 maart 2008, evenals de onderliggende creditcarduitgaven. Niet valt in te zien waarom Paysquare te laat zou zijn met haar sommaties. Gelet op de data van de facturen zit er immers maar drie maanden tussen de laatste factuur en de eerste sommatie en zes maanden tussen de eerste factuur en de eerste sommatie. Daarbij komt dat het openstaande bedrag na 7 maart 2008 niet is opgelopen.
4.4. De stelling van [gedaagde] over het storneren van de automatische betaling als gevolg van de handelingen van de heer [betrokkene] kan hem ook niet baten. De facturen zijn namelijk uiteindelijk niet betaald. De omstandigheid dat [gedaagde] het kennelijk op het moment van de stornering niet meer in zijn macht had ervoor te zorgen dat CRV de facturen betaalde, doet er niet aan af dat hij volgens de Algemene Voorwaarden ten opzichte van Paysquare hoofdelijk aansprakelijk is voor het openstaande bedrag. De onderlinge draagplicht tussen [gedaagde] en [betrokkene] zal in de vrijwaringszaak moeten worden vastgesteld. Het bewijsaanbod van [gedaagde] over de gang van zaken bij de stornering is niet relevant voor de beoordeling van de vordering van Paysquare op [gedaagde] en wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
4.5. Subsidiair heeft [gedaagde] het verweer gevoerd dat artikel 14 van de Algemene Voorwaarden moet worden uitgelegd als een particuliere borgtocht in plaats van als hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit standpunt is door Paysquare ter comparitie uitdrukkelijk bestreden. De rechtbank verwerpt het verweer. De tekst van artikel 14 van de Algemene Voorwaarden is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar en betreft een hoofdelijke aansprakelijkheid van zowel de kaarthouder als het bedrijf. [gedaagde] heeft hier ook zelf voor getekend. Van een borgtocht is geen sprake. [gedaagde] heeft ook niet uitgelegd waarom een andere uitleg aan dit artikel zou moeten worden gegeven. De stellingen van [gedaagde] op dit punt betreffen namelijk niet de uitleg van de tekst van het artikel. Het beroep van [gedaagde] op artikel 7:858 lid 1 BW (maximum-bedrag als vormvereiste in overeenkomst) ziet eraan voorbij dat dit artikel toepassing mist, omdat [gedaagde] niet onder de definitie van artikel 7:857 BW voor de particuliere borgtocht valt. Hij heeft namelijk als directeur getekend namens CRV, terwijl uit de stellingen van partijen en uit de stukken volgt dat hij samen met zijn medebestuurder de meerderheid van de aandelen had.
4.6. De stelling van [gedaagde] dat de Wet op het Consumentenkrediet (hierna: WCK) van toepassing is, is gemotiveerd bestreden door Paysquare. [gedaagde] heeft daar niets tegen ingebracht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor toepasselijkheid van de WCK. Het ging immers om een zakelijke creditcard en [gedaagde] heeft in de overeenkomst verklaard dat hij de kaart aanvroeg voor een bedrijf. In artikel 4 lid 1 sub d WCK is voor dergelijke gevallen toepasselijkheid van de WCK uitgesloten.
4.7. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering die is ontstaan uit betalingsachterstanden ten aanzien van betalingen met de creditcard waarvan hij kaarthouder was. Tussen partijen staat vast dat, op grond van een tussen hen overeengekomen betalingsregeling, [gedaagde] reeds € 1.650,- aan Paysquare heeft voldaan. Dit bedrag komt, zoals ook door Paysquare is gevorderd, op de hoofdsom in mindering.
4.8. De hoogte van de contractuele rente is van de zijde van [gedaagde] niet betwist, de verschuldigdheid ervan wel. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat hij niet op de hoogte was gesteld van de vordering en niet is gesommeerd zodat hij geen maatregelen heeft kunnen treffen om te voorkomen dat de schuld verder zou oplopen. De rechtbank verwerpt dit verweer op grond van hetgeen onder 4.1. is overwogen. Daar is immers geoordeeld dat Paysquare [gedaagde] wel degelijk op de hoogte heeft gesteld van de vordering, doordat de facturen en sommaties naar zijn privéadres zijn gestuurd. De contractuele rente zal derhalve worden toegewezen vanaf 7 dagen na de factuurdata van de facturen tot het moment van betaling, waarbij de rente over de bedragen die al voldaan zijn via de deelbetalingen uiteraard niet verder oploopt na het moment van ontvangst van die betalingen.
4.9. Paysquare heeft gesteld dat de buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 9 van de Algemene Voorwaarden op 15% van het te vorderen bedrag worden gesteld. Zij heeft aangevoerd dat ook daadwerkelijk kosten zijn gemaakt doordat een incassobureau is ingeschakeld en doordat meer dan 30 brieven zijn verstuurd. Paysquare heeft meerdere brieven ter onderbouwing hiervan in productie 3 bij de dagvaarding opgenomen. Gelet hierop is sprake van buitengerechtelijke incassokosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank matigt echter de hoogte van de buitengerechtelijke kosten tot 2 punten van het liquidatietarief, ofwel € 904, met toepassing van artikel 242 Rv en Rapport Voorwerk II. Nu niet door Paysquare is gesteld dat de werkelijke kosten hoger zijn geweest dan dit bedrag van € 904, is er geen aanleiding om een hoger bedrag toe te wijzen dan dit forfait. De gevorderde BTW over de incassokosten komt niet voor toewijzing in aanmerking, aangezien niet is gesteld tot welk bedrag BTW in rekening is gebracht. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de BTW is begrepen in het forfaitair toegekende bedrag.
4.10. Nu de vordering in conventie zal worden toegewezen, wordt de voorwaarde die [gedaagde] heeft gesteld aan de vordering in reconventie niet vervuld, zodat deze vordering geen verdere bespreking behoeft. Het verweer dat door Paysquare in voorwaardelijke reconventie is gevoerd ten aanzien van de erkenning van de vordering door [gedaagde] door het voldoen van de deelbetalingen, kan dan ook onbesproken blijven.
Vanwege de samenhang met de vordering in conventie, komen de kosten van de procedure in voorwaardelijke reconventie voor rekening van de in conventie in het ongelijk gestelde partij.
4.11. Het voorgaande brengt mee dat het volgende bedrag zal worden toegewezen:
- hoofdsom € 12.666,40 - € 1.650 = € 11.016,40
- incassokosten € 904 = € 904,00
- totaal € 11.920,40.
4.12. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, waaronder de kosten van het incident en de voorwaardelijke reconventie aan de zijde van Paysquare. De kosten aan de zijde van Paysquare worden begroot op:
- dagvaarding € 94,93
- betaald griffierecht 330,00
- salaris advocaat 1582,00 (3,5 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 2006,93.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan Paysquare te betalen een bedrag van € 11.920,40 (elfduizendnegenhonderdtwintig euro en veertig cent), vermeerderd met de contractuele rente van 1,5% per maand over het bedrag van de facturen gedurende de tijd dat (en voor zover) deze onbetaald zijn gebleven, telkens vanaf 7 dagen na de factuurdatum tot de dag van betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de hoofdzaak en het incident, aan de zijde van Paysquare tot op heden begroot op € 2006,93,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Smit en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2011.
Coll. SK