RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 10/1920, 10/1921, 10/1922, 10/1923, 10/1924 en 10/1925
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 19 mei 2011
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Enschede, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft voor de tijdvakken januari 2004 tot en met mei 2004 en het tijdvak juli 2004 op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan ten bedrage van € 1.194.351 voor in totaal 56 auto's.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 26 april 2010 (tijdvak januari, AWB 10/1920), 26 april 2010 (tijdvak februari, AWB 10/1921), 4 mei 2010 (tijdvak maart, AWB 10/1922), 27 april 2010 (tijdvak april, AWB 10/1923), 6 mei 2010 (tijdvak mei, AWB 10/1924) en 7 mei 2010 (tijdvak juli, AWB 10/1925) de bezwaren ongegrond verklaard, met uitzondering van het tijdvak mei, hetgeen heeft geleid tot een teruggaaf ter zake van één auto van € 3.507.
Bij brieven van 28 mei 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, heeft eiseres beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Voor de zitting heeft eiseres nadere stukken overgelegd. Afschriften hiervan zijn aan verweerder verzonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011 te Arnhem. Eiseres is daar, vertegenwoordigd door [A], verschenen en bijgestaan door [gemachtigde] en mr. [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], [C], [D] en [E].
Ter zitting is voorts op verzoek van eiseres [F] als getuige gehoord. Van zijn verklaringen en van hetgeen voor het overige ter zitting naar voren is gebracht, is aantekening bijgehouden in het proces-verbaal van de zitting.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 Eiseres handelt in auto's van exclusieve merken. Eiseres is geen erkende dealer en daarom heeft zij ten behoeve van de parallelimport in [Q] (D) de vennootschap [G] GmbH opgericht. Deze vennootschap koopt de auto's in die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.
2.2 Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) een vergunning verleend. In de aan deze vergunning verbonden voorwaarden staat onder meer vermeld:
" 1. (…) Het tijdvak waarover u aangifte moet doen, is een kalendermaand. (…)
2. U moet de BPM op aangifte betalen over het tijdvak waarin het kenteken op naam is gesteld. 'Op naam stellen' betekent het voor de eerste keer afgeven van deel 1B van het kentekenbewijs met daarop de naam en de adres- en woonplaatsgegevens van de eigenaar/houder.
3. (…)
Bovendien bent u verplicht bij de aangifte BPM een specificatie te voegen van personenauto's, motorrijwielen waarop vermeld is:
- (…)
- het bedrag aan verschuldigde BPM;
en, voorzover van toepassing:
- de door de RDW bepaalde datum van eerste toelating;
- het door het aangiftepunt BPM vastgestelde bedrag aan bruto BPM.
4. Voor de BPM die u verschuldigd bent of kunt worden, moet u zekerheid stellen. Inmiddels heeft u zekerheid gesteld tot een bedrag van € 158.000. Het bedrag van de zekerheid kan door mij worden gewijzigd.
2.3 Eiseres heeft de 56 auto's waarvoor aangifte is gedaan in de onderhavige tijdvakken laten taxeren door [H] te [R]. Met 45 auto's was ten tijde van de kentekenregistratie in Nederland minder dan 100 kilometer gereden. In bijna alle gevallen was tussen de eerste registratie in Duitsland en de eerste registratie in Nederland minder dan een maand verstreken. In de taxatierapporten van de auto's is vermeld dat door parallelimport de waarde van de auto's is gedaald. Verder is daarin vermeld dat de auto's niet meer als nieuw en ongebruikt worden aangemerkt en dat daardoor de waarde extreem is gedaald. De Douane heeft de auto's aangemerkt als gebruikt. Deze taxatierapporten zijn door eiseres ingebracht op grond van de zogenoemde tegenbewijsregeling die in het leven is geroepen door het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 3 december 2003 (nr. DGB2003/6752M, Stcrt. 2003, nr. 238). In dit besluit staat onder meer het volgende vermeld:
" (…)
Op grond van artikel 10, tweede lid, (…) (Wet bpm) wordt voor gebruikte personenauto's (…) een forfaitaire vermindering toegepast voor de berekening van de verschuldigde belasting. (…) Ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie geven mij evenwel aanleiding om de mogelijkheid te openen onder voorwaarden af te wijken van de forfaitaire vermindering (…).
3. Voorwaarden en beperkingen
Voorwaarde voor toepassing van deze goedkeuring is, dat de aangever op het aangifteformulier een beroep doet op deze goedkeuring. (…) Bij de aangifte moet de aangever aantonen in hoeverre de afschrijving voor zijn motorrijtuig afwijkt van de vermindering volgens de tabel. De aangever kan dit doen aan de hand van
(…)
- b. een recent taxatierapport (…).
(…) Wanneer de inspecteur twijfelt aan de opgegeven waarde kan hij (…) een hertaxatie laten instellen. (…)
Wanneer eenmaal is gekozen voor toepassing van deze goedkeuring en de belastingdienst akkoord is gegaan met een afschrijving die afwijkt van de afschrijving zoals vermeld in de tabel, kan de aangever uitsluitend nog op deze keuze terugkomen via bezwaar tegen de eigen aangifte (…)
4. Vergunninghouders artikel 8 Wet bpm
Voor ondernemers die in het bezit zijn van een vergunning op grond van artikel 8 Wet bpm kan het voorgaande niet zonder meer worden toegepast binnen de voor deze categorie geldende aangifteprocedure, omdat het moment waarop het bruto bpm-bedrag wordt vastgesteld niet samenvalt met het moment waarop de aangifte wordt gedaan. Om ook in die situatie de gelegenheid tot tegenbewijs te bieden keur ik goed, dat het voorgaande overeenkomstig wordt toegepast bij de voor vergunninghouders geldende aangifteprocedure. Daarbij dient de vergunninghouder zijn keuze voor toepassing van deze regeling aan te geven op het formulier aan de hand waarvan de inspecteur het bruto bpm-bedrag vaststelt. Na akkoordbevinding wordt het herrekende bruto bpm-bedrag vastgesteld zoals aangegeven in punt 3 (…). De vergunninghouder dient vervolgens in de uiteindelijke aangifte dit (lagere) herrekende bruto bpm-bedrag op te nemen in plaats van het oorspronkelijke bruto bpm-bedrag, alsmede het volgens de tabel verschuldigde (lagere) bruto bpm-bedrag. (…) "
2.4 De taxatierapporten zijn door eiseres gebruikt ten behoeve van de tegenbewijsregeling. Op het aangiftepunt hebben medewerkers van verweerder echter de overgelegde taxatierapporten terzijde gelegd en de verschuldigde BPM berekend aan de hand van de forfaitaire kortingspercentages van artikel 10, tweede lid, Wet BPM. De door verweerder herrekende bruto BPM-bedragen zijn op de door eiseres gebruikte aangifteformulieren ingevuld, soms onder doorhaling van de door eiseres ingevulde bedragen. Met medeneming van de herberekening van de individuele BPM-bedragen door verweerder heeft eiseres vervolgens de maandaangiften BPM voldaan. De verschillen tussen de berekeningen van eiseres en verweerder kunnen als volgt worden weergegeven:
berekend door eiseres voldaan op maandafgifte
januari 2004 242.969 314.006
februari 2004 90.243 113.274
maart 2004 56.454 72.986
april 2004 162.634 173.302
mei 2004 218.215 320.009
juli 2004 158.234 200.774
€ 928.749 € 1.194.351
2.5 Naar aanleiding van de door eiseres gemaakte bezwaren tegen de op aangifte voldane BPM voor onder meer de tijdvakken januari tot en met juli 2004, hebben eiseres en verweerder afgesproken het voor alle tijdvakken bestaande geschil over de hoogte van de verschuldigde BPM uit te procederen met betrekking tot het tijdvak juni 2004. Deze procedure is uitgemond in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 (nr. 08/00824, LJN: BI5100). Daarin heeft de Hoge Raad onder meer het volgende geoordeeld:
" (…)
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de afschrijvingstabel in artikel 10, lid 2, van de Wet, in strijd is met artikel 90 EG. Die strijdigheid brengt volgens het Hof niet mee dat in het geheel geen BPM is verschuldigd, doch dat de aldus berekende BPM niet is verschuldigd indien en voor zover deze het bedrag van de BPM dat rust op vergelijkbare auto's die reeds in Nederland zijn geregistreerd, overschrijdt. Dit oordeel is juist (vgl. HR 6 december 2002, nr. 37.666, BNB 2003/122 en HR 22 september 2006, nr. 41.178, BNB 2007/55). Middel 1 faalt derhalve.
3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor het bepalen van het bedrag aan BPM dat is verschuldigd ter zake van de registratie van de auto's, uitgegaan moet worden van nieuwe auto's van hetzelfde merk en hetzelfde type, omdat de onderhavige auto's daarmee het meest concurreren. Het Hof heeft zich daarbij gebaseerd op de omstandigheid dat de onderhavige auto's in nieuwstaat verkeerden en dat de kopers bereid zijn geweest een hoger bedrag dan de nieuwprijs voor deze auto's te betalen. In dit verband acht het Hof van belang dat de geringe kilometerstanden en het feit dat de auto's enkele dagen op Duits kenteken hebben gestaan, blijkbaar geen waardeverminderende factor voor deze auto's hebben gevormd en dat de registratie in Duitsland (…) plaatsvond na het sluiten van de koopovereenkomst met de afnemers van belanghebbende. De taxatierapporten heeft het Hof terzijde geschoven omdat daarin volgens het Hof is uitgegaan van onjuiste referentievoertuigen, te weten van gebruikte voertuigen.
3.3.3. Middel 4 bestrijdt 's Hofs oordeel dat voor de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie op de onderhavige auto's nieuwe auto's als referentie-auto's kunnen gelden. Het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat de onderhavige auto's niet vergelijkbaar zijn met nieuwe auto's, dat wil zeggen auto's die in Nederland op de consumentenmarkt worden gebracht en waarvoor nog geen kenteken is toegekend, aangezien – aldus het middel – voor de onderhavige auto's al een kenteken was toegekend voordat zij in Nederland werden geregistreerd. De omstandigheid dat de auto's in Duitsland zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd staat niet in de weg aan het oordeel dat de auto's (…) als nieuwe personenauto moeten worden aangemerkt, nu de Nederlandse kopers de auto's voor het eerst in gebruik hebben genomen. Anders dan het middel betoogt kunnen derhalve niet uitsluitend personenauto's waarvoor nog geen kenteken is toegekend als nieuw in de zin van de Wet worden aangemerkt.
Nu de onderwerpelijke auto's (…) nieuw waren op het tijdstip waarop voor deze auto's in Nederland een kenteken werd toegekend, is de maatstaf van heffing voor deze auto's, gelet op artikel 9, lid 5, van de Wet, de op dat tijdstip geldende in lid 4 van dat artikel vermelde catalogusprijs. Aangezien dit niet leidt tot een hogere heffing dan die voor door een importeur of fabrikant in de zin van dit lid 4 in Nederland gebrachte of vervaardigde vergelijkbare personenauto's die in nieuwe staat worden geregistreerd in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet, en voorts de heffing van de BPM in het algemeen en in het bijzonder met betrekking tot vanuit andere lidstaten in Nederland op de markt gebrachte nieuwe personenauto's niet strijdig is met het gemeenschapsrecht, is bij de onderwerpelijke heffing van BPM geen sprake van schending van het gemeenschapsrecht. (…)
Het bepaalde in de Leidraad BPM, waarop het middel mede een beroep doet, doet hieraan niet af. De omstandigheid dat volgens de Leidraad BPM een personenauto reeds als gebruikt kan worden aangemerkt in de zin van artikel 10 van de Wet (met dienovereenkomstige vermindering van de maatstaf van heffing), indien deze in Nederland wordt geregistreerd nadat daarvoor in een andere lidstaat een kenteken was toegekend, laat onverlet dat de auto voor de toetsing aan het gemeenschapsrecht heeft te gelden als een nieuwe, nog niet gebruikte auto. (…) "
2.6 Met dagtekening 21 oktober 2009 heeft verweerder voor de tijdvakken januari 2004 en maart 2004 een teruggaaf verleend van in totaal € 70.534.
2.7 Vervolgens heeft verweerder de uitspraken op bezwaar gedaan ten aanzien van de tijdvakken januari 2004 tot en met mei 2004 en juli 2004, waarbij over het tijdvak mei 2004 een teruggaaf is verleend van € 3.507.
3.1 In de eerste plaats is in geschil of de op het aangiftepunt door de medewerkers van verweerder gevolgde werkwijze, waarbij handmatig een hoger bruto BPM-bedrag dan het door eiseres op het aangifteformulier opgegeven bedrag is ingevuld zozeer in strijd is met het wettelijk systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte, dat geoordeeld moet worden dat de aangebrachte verhogingen onverschuldigd zijn betaald. Zo ja, dan heeft eiseres op grond van nieuwe taxatierapporten ten aanzien van een achttal auto's gesteld dat zij daarvoor te hoge bedragen heeft berekend in haar eigen aangifteformulieren, zodat ten aanzien daarvan een teruggaaf dient te worden toegekend.
3.2 Voorzover zou worden geoordeeld dat geen sprake is van onverschuldigde betaling is in geschil of de onderhavige auto's, anders dan die van het tijdvak juni 2004, gebruikte auto's zijn waarvoor de tegenbewijsregeling geldt. Volgens eiseres is dit voor alle auto's het geval, terwijl verweerder stelt dat nagenoeg alle auto's overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 als nieuw worden aangemerkt, zodat volgens verweerder eiseres niet te veel BPM heeft voldaan.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet BPM moet de belasting op aangifte worden voldaan. Ingevolge het tweede lid, onder a, onder 1°, en b, moet, in afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de belasting indien deze verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto of motorrijwiel, worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld en wordt de aangifte gelijktijdig met de betaling gedaan.
4.1.1 In artikel 8 van de Wet BPM is bepaald dat in afwijking van artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, de inspecteur een ondernemer die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om opgave van een kenteken verzoekt voor personenauto's of motorrijwielen waarvan het kenteken op naam van een ander wordt gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking toestaan de belasting per tijdvak te voldoen.
4.1.2 In artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM is bepaald dat de belasting voor een personenauto 45,2 percent bedraagt van de netto catalogusprijs, verminderd met € 1.540, dan wel, in geval van een personenauto die wordt aangedreven door een motor met een compressieontsteking 45,2 percent van de netto catalogusprijs, vermeerderd met
€ 328. Ingevolge het derde lid wordt onder de netto catalogusprijs verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. Ingevolge het vierde lid wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto's en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald. In het vijfde lid is bepaald dat voor een nieuwe personenauto de catalogusprijs geldt bij aanvang van de dag waarop aan de personenauto een kenteken wordt toegekend. In het zesde lid is bepaald dat voor een gebruikte personenauto de catalogusprijs geldt van het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. In het negende lid is bepaald dat wanneer een personenauto een bijzondere uitvoering heeft of is voorzien van extra toebehoren, de waarde daarvan in de catalogusprijs wordt begrepen.
4.1.3 In artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte personenauto's het bij de personenauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, berekend met inachtneming van een vermindering. In het tweede lid is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde vermindering een percentage is van het bedrag aan belasting, welk percentage in de bijbehorende tabel is weergegeven.
4.2 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met het wettelijk systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte eigenhandig de door eiseres aangegeven bedragen heeft verhoogd. Volgens eiseres heeft verweerder gestreept in haar aangiftes terwijl verweerder een naheffingsaanslag had moeten opleggen. Het ter zake door verweerder gevolgde beleid is eveneens in strijd met het wettelijk systeem. De op het aangiftepunt aangebrachte verhogingen zijn volgens eiseres dan ook onbevoegd opgelegd en de betalingen door eiseres zijn daarom onverschuldigd.
4.2.1 De rechtbank volgt het betoog van eiseres niet. Anders dan in de gevallen waarover is geoordeeld in de uitspraken van Hof 's-Hertogenbosch van 29 mei 2009 (LJN: BJ3817) en 2 december 2010 (LJN: BP7302) en van Hof Arnhem van 14 september 2010 (LJN: BN8819) is in dit geval sprake van maandaangiften waarmee eiseres de over een tijdvak in totaal verschuldigde BPM voldoet. In de maandelijkse aangifteformulieren van eiseres is door verweerder niets gewijzigd net zo min als in de daarbij behorende bijlagen waarin door eiseres per auto is vermeld: merk, type, chassisnummer, kenteken, naam van de kentekenhouder, bruto BPM-bedrag, datum van eerste toelating, datum van eerste afgifte van het kenteken in Nederland, kortingspercentage en BPM-bedrag.
4.2.2 Ook zijn in de onderhavige gevallen, anders dan in de gevallen waarover door de hoven in de genoemde uitspraken is geoordeeld, op het moment van indienen en betalen van de maandaangifte de kentekens van de door eiseres ingevoerde auto's reeds afgegeven op het aanmeldpunt. De afgifte van de kentekens was dus niet afhankelijk van de vraag of eiseres in haar maandaangiften al dan niet de op het aangiftepunt door verweerder vastgestelde bruto BPM-bedragen zou volgen. Eiseres heeft in dit verband weliswaar aangevoerd dat zij niet de vrijheid had om in de maandaangiften de door haar zelf berekende BPM aan te geven omdat anders haar vergunning door verweerder zou worden ingetrokken, maar ter zitting heeft eiseres ook verklaard dat zij na overleg met haar toenmalige adviseurs ervoor heeft gekozen om steeds bezwaar te maken tegen de door haar ingediende maandaangiften. De reden hiervoor was dat het ongunstiger werd geacht om naheffingsaanslagen en boetes te riskeren. Hieruit volgt dat eiseres een keuze heeft gemaakt en derhalve vrij is geweest bij het invullen van de maandaangiften. Daarbij komt dat het eiseres vrij zou hebben gestaan om ook tegen de eventuele intrekking van de vergunning een (spoed)procedure te entameren indien zij de handelwijze van verweerder op het aangiftepunt per se ter toetsing aan de rechter had willen voorleggen. Dit heeft eiseres echter nagelaten. Gelet hierop, en nu namens verweerder ter zitting onweersproken is verklaard dat er uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden met eiseres' adviseurs over de wijze waarop de (vele) procedures rondom het inhoudelijke geschilpunt – de hoogte van de verschuldigde BPM – zouden worden afgewikkeld en dat in dat overleg de handelwijze op het aangiftepunt niet aan de orde is geweest, moet het ervoor worden gehouden dat eiseres weloverwogen de onderhavige maandaangiften heeft ingevuld, ingediend en voldaan. Van doorkruising van het wettelijk systeem is daarom geen sprake. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.3 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de auto's waarop de onderhavige maandaangiften betrekking hebben niet vergelijkbaar zijn met die waarop de aangifte voor het tijdvak juni 2004 betrekking had. Volgens eiseres zijn de onderhavige auto's wel gebruikte auto's waarop de tegenbewijsregeling van toepassing is. Eiseres onderbouwt dit standpunt door erop te wijzen dat de auto's door de Douane als "gebruikt" zijn aangemerkt. Daarnaast heeft eiseres nieuw onderzoek gedaan naar de werkelijke catalogusprijzen die blijkens de fabrieksoptielijsten en uit taxatierapporten van X-RAY B.V. veel hoger zijn dan in eerdere taxaties is gedacht. Dit betekent dat, anders dan in het tijdvak juni 2004, de afnemers van eiseres niet een prijs hebben betaald die hoger is dan de nieuwprijs van de auto's en dus is niet voldaan aan alle criteria van het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009. Volgens eiseres is tussen haar en verweerder eigenlijk ook niet in geschil dat het gaat om gebruikte en niet om nieuwe auto's, omdat ook verweerder – door toepassing van de forfaitaire korting – uitgaat van gebruikte auto's, zodat het uitsluitend gaat om de vraag hoe groot de vermindering op grond van artikel 10 van de Wet BPM dient te zijn, aldus eiseres. Met de nieuwe catalogusprijzen bepleit eiseres ook nieuwe afschrijvingspercentages.
4.3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige auto's wel vergelijkbaar zijn met die van het tijdvak juni 2004 en dat deze daarom moeten worden vergeleken met nieuwe auto's van hetzelfde merk en hetzelfde type in Nederland, omdat de auto's daarmee het meeste concurreren. Daarom wordt in dit geval eigenlijk ook niet aan de tegenbewijsregeling toegekomen, aldus verweerder.
4.3.2 De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft gesteld onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de onderhavige auto's niet vergelijkbaar zouden zijn met die van het tijdvak juni 2004. Niet valt in te zien waarom tot op heden in alle taxatierapporten die door eiseres in 2004 zelf zijn aangeleverd, ondanks de vermelding dat rekening is gehouden met meeruitvoeringen, van onjuiste uitvoeringen van de auto's is uitgegaan. Verweerder heeft in dit verband onweersproken gesteld dat ook de andere taxateurs in de procedure met betrekking tot het tijdvak juni 2004 hebben verklaard de auto's en de lijst met opties te hebben gezien en ook die taxateurs hebben kennelijk geen aanleiding gezien van andere uitvoeringen en dus andere catalogusprijzen uit te gaan. Daarbij komt dat de auto's ook steeds zijn bezichtigd op het aangiftepunt, zodat aannemelijk is dat (structurele) afwijkingen van de uitvoering in het taxatierapport en de auto in het echt zouden zijn opgemerkt. Dat de door eiseres bij de fabrieken opgevraagde optielijsten afwijken van de getaxeerde uitvoeringen kan verder, zoals eiseres zelf ook al heeft aangegeven in haar beroepschrift, zeer goed worden verklaard doordat accessoires al dan niet op verzoek van de afnemer zijn verwijderd of bijgeplaatst. Maar zelfs als aannemelijk zou zijn dat de uiteindelijke kopers van de auto's een prijs hebben betaald die ligt beneden de nieuwprijs van referentieauto's, kan het betoog van eiseres niet worden gevolgd. Anders dan zij veronderstelt, is voor het oordeel dat een ingevoerde auto moet worden vergeleken met een nieuwe referentieauto niet noodzakelijk dat de koper een prijs betaalt die gelijk is aan of hoger is dan de nieuwprijs. Die voorwaarde volgt niet (uitsluitend) uit het onder de feiten geciteerde arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009. Het oordeel dat een ingevoerde auto moet worden vergeleken met nieuwe referentieauto's is veeleer afhankelijk van omstandigheden als het (geringe) tijdverschil tussen eerste registratie van de auto in Duitsland en eerste registratie in Nederland, het (geringe) aantal gereden kilometers en de staat van de auto (al dan niet beschadigd), welke omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. Eiseres heeft in dit verband niets aangevoerd dat de conclusie kan rechtvaardigen dat de in geschil zijnde auto's in dat opzicht afwijken van de in juni 2004 ingevoerde auto's. Tot slot hoeft ook de omstandigheid dat de auto's door de Douane als "gebruikt" zijn aangemerkt er op zichzelf niet aan in de weg te staan dat de onderhavige auto's – bij de beantwoording van de vraag of de auto bij invoer in Nederland niet wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde auto – moeten worden vergeleken met een gelijksoortige auto die door een eerste koper op de Nederlandse markt is ingekocht, hetgeen evenzeer volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009.
4.3.3 De conclusie moet zijn dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto's van de onderhavige tijdvakken niet hetzelfde moeten worden beoordeeld als die van het tijdvak juni 2004. Gelet hierop, heeft verweerder voor de auto's die inderdaad als nieuw kunnen worden aangemerkt in zoverre ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM, omdat had moeten worden aangesloten bij de regeling voor nieuwe auto's van artikel 9, vijfde lid, van die wet. Eiseres heeft derhalve niet te veel BPM voldaan voor die auto's. Nu eiseres zich in beroep uitsluitend heeft gebaseerd op de nieuwe catalogusprijzen die alle hoger liggen dan die waarvan in de betwiste aangiftes is uitgegaan, kan ook overigens in haar betoog geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat zij te veel BPM heeft voldaan.
4.4 Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. A.I. van Amsterdam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. van den Hurk griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 19 mei 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.