RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/2383
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 29 april 2011.
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie,
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (voorheen: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 juni 2009.
2.1. Bij brief van 10 september 2008 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om hem vanwege overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (hierna: de Mw) een boete op te leggen van € 39.708,50.
2.2. Tegen dit voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend.
2.3. Bij besluit van 9 december 2008 heeft verweerder overwogen dat aan eiser een boete van € 25.347 zou kunnen worden opgelegd, maar dat hij die matigt tot € 2.000.
2.4. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.5. Bij besluit van 7 april 2009 heeft verweerder het besluit van 9 december 2008 ingetrokken. Voorts heeft verweerder daarbij aan eiser vanwege overtreding van artikel 7 van de Mw boetes van in totaal € 39.708,50 opgelegd.
2.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 april 2009 gehandhaafd.
2.7. Tegen het bestreden besluit is namens eiser bij de rechtbank Utrecht beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.8. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek is de zaak met toepassing van artikel 8:13 van de Awb ter verdere behandeling naar deze rechtbank verwezen.
2.9. Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen geregistreerd onder nummers AWB 10/1373, AWB 10/2112, AWB 10/2113, AWB 10/2114, AWB 10/2115, AWB 10/2116 en AWB 10/2332 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 30 augustus 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Remie, voornoemd, advocaat te Tilburg. Eisers hebben ter zitting meegebracht [namen]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Spriensma-Heringa, werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bijgestaan door K.A. Buma, inspecteur van de Algemene Inspectiedienst (AID) Noord en Oost Nederland.
2.10. Bij brief van 23 september 2010 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek in de zaken is heropend en eiser om nadere schriftelijke inlichtingen verzocht. Eiser heeft bij brief van 3 november 2010 aan dit verzoek voldaan. Verweerder heeft bij brief van 29 november 2010 gereageerd. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de rechtbank op 11 januari 2011 het onderzoek heeft gesloten en de zaken weer heeft gesplitst. In de zaken met registratienummers AWB 10/1373, AWB 10/2112, AWB 10/2113, AWB 10/2114, AWB 10/2115, AWB 10/2116 en AWB 10/2332 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
3.1. De rechtbank stelt vast dat artikel IV, eerste lid, van de wet van 25 juni 2009 tot aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Staatsblad 2009, 265) bepaalt dat, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft.
Nu de vermeende overtredingen in 2006 hebben plaatsgevonden, is in dit geval het oude recht van toepassing, zoals dat gold tot 1 juli 2009.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 7 april 2009 dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, zodat verweerder het bezwaar ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb terecht mede gericht heeft geacht tegen dit besluit.
3.3. In dit verband betoogt eiser dat de intrekking van het besluit van 9 december 2008 en de vervanging van dit besluit door het besluit van 7 april 2009, waarbij een fors hogere boete is opgelegd, hangende bezwaar, gelet op de eenmalige overtreding zonder kans op herhaling, onredelijk en disproportioneel is, zodat reeds om die reden het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Volgens eiser is in ieder geval sprake van een bijzondere omstandigheid, namelijk de omstandigheid dat verweerder zelf een boete van € 2.000 in eerste instantie proportioneel achtte maar later op grond van dezelfde ongewijzigde omstandigheden toch aanleiding vond om de boete te verhogen tot ruim € 39.000.
3.4. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat verweerder – vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel – niet bevoegd was het besluit van 9 december 2008 in te trekken en te vervangen door het besluit van 7 april 2009, waarbij aan eiser een hogere boete is opgelegd.
3.5. Het betoog slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank dat aan beide besluiten hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Van nieuw gebleken feiten of omstandigheden is geen sprake. De door eiser tijdens het zienswijzegesprek ingebrachte verklaring van [naam] van 22 september 2008, waarbij deze terugkomt op zijn tegenover de inspecteur van de AID West Nederland afgelegde (telefonische) verklaring van 13 december 2007 omtrent het feitelijk gebruik van perceel 17 (1,65 hectare groot) te [plaatsnaam], op basis waarvan verweerder mede tot de conclusie is gekomen dat de zaak van eiser met betrekking tot het gebruik van de percelen landbouwgrond in [plaatsaanduidingen] onjuist is beoordeeld, kan niet als een dergelijk feit of dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. De verklaring van [naam] van 22 september 2008 was immers reeds ten tijde van het oorspronkelijke primaire besluit van 9 december 2008 bekend. Niettemin heeft verweerder gemeend dit besluit te moeten nemen, waarbij aan eiser een gematigde boete van € 2.000 is opgelegd. Mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijvoorbeeld fouten aan de zijde van verweerder die eiser had kunnen constateren of van de situatie dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de boete van € 2.000 niet juist was, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het vervangende besluit van 7 april 2009 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft genomen. De door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2009 in zaak nr. 200805664/1 (AB 2009, 262) ziet op een meerpartijengeschil over een verleende kampeerexploitatievergunning onder voorschriften die bij de beslissing op bezwaar is herroepen en alsnog is geweigerd. Die zaak is niet vergelijkbaar met dit geschil.
3.6. Nu het bestreden besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat aan het besluit van 7 april 2009 hetzelfde gebrek kleeft, zal de rechtbank dit besluit herroepen.
3.7. Dit betekent dat het besluit van 9 december 2008 herleeft. Bij dit besluit is een boete opgelegd van € 2.000. Aangezien het besluit van 7 april 2009 het besluit van 9 december 2008 verving, en beide boetebesluiten gebaseerd zijn op overtreding van artikel 7 van de Mw, dient de rechtbank ingevolge artikel 8:72a van de Awb te beslissen over de bij besluit van 9 december 2008 opgelegde boete.
3.8. Aan het besluit van 9 december 2008 ligt het volgende ten grondslag. Verweerder neemt de percelen grond in [plaatsaanduiding] mee in de totale oppervlakte landbouwgrond van eiser. Daardoor komt eiser in beginsel in aanmerking voor derogatie. Omdat de percelen 19 en 20 niet correct zijn bemonsterd voldoet eiser echter niet aan alle voorwaarden voor derogatie. Volgens verweerder wordt, door het verval van de derogatie, de gebruiksnorm dierlijke mest met 3621 kg overschreden, wat volgens de regels van de Mw neerkomt op een boete van € 25.347. Omdat het verval van de derogatie een gevolg is van een incorrecte bemonstering, heeft verweerder deze boete gematigd tot € 2.000.
3.9. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 7 januari 2009 niet betwist dat hij door de incorrecte bemonstering niet voldoet aan de voorwaarden voor derogatie, en evenmin dat het verval van de derogatie tot gevolg heeft dat de gebruiksnorm dierlijke mest met 3621 kg wordt overschreden. Eiser is echter van mening dat de oorzaak voor het verval van de derogatie en de overschrijding van de mestnorm, te weten de incorrecte bemonstering, niet een boete van € 2.000 rechtvaardigt.
3.10. Het betoog van eiser treft geen doel. Vast staat dat verweerder bevoegd is om wegens overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke mest een boete op te leggen, en dat de hoogte van de boete in beginsel afhankelijk is van de mate waarin de gebruiksnorm dierlijke mest is overschreden. Bij het vaststellen van de boete heeft verweerder laatstgenoemd uitgangspunt verlaten en de boete vergaand gematigd. Gelet op het feit dat de boete is opgelegd voor overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke mest en het niet een boete betreft voor incorrecte bemonstering, is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat de boete onevenredig is.
3.11. Verweerder had bij het bestreden besluit, welk besluit door de rechtbank vernietigd zal worden, op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 december 2008 moeten beslissen. Doende hetgeen verweerder had behoren te doen zal de rechtbank, nu het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 december 2008 inhoudelijk ongegrond is, de boete definitief vaststellen op € 2.000, en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 juni 2009.
3.12. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
In bezwaar heeft eiser niet verzocht om vergoeding van proceskosten.
3.13. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit van 7 april 2009;
stelt de boete vast op € 2.000 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, en mr. J.H.A. van der Grinten en mr. J.M. Neefe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 29 april 2011.