ECLI:NL:RBARN:2011:BQ3000

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
180532
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen wegens gebrek aan bewijs van overeenkomst tussen partijen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] met betrekking tot de nakoming van een overeenkomst. De zaak is voortgekomen uit een geschil over de interpretatie van een passage in een brief van de boekhouder, die door eiser als een overeenkomst werd beschouwd. De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 30 juni 2010 eiser opgedragen te bewijzen dat deze passage als overeenkomst tussen partijen gold. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder [getuige 1], [getuige 2] en [betrokkene / getuige 3].

De rechtbank heeft vastgesteld dat de getuigenverklaringen niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de stelling van eiser. [getuige 1] verklaarde dat hij ervan uitging dat er een afspraak was gemaakt over de verdeling van kosten, maar de rechtbank concludeerde dat er geen duidelijke overeenkomst tot stand was gekomen. De getuigenverklaringen gaven aan dat er wel een voorstel was gedaan, maar dat dit niet leidde tot een bindende overeenkomst.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet in zijn bewijs is geslaagd en dat gedaagde niet kan worden veroordeeld tot nakoming van de gestelde overeenkomst. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 20 april 2011 door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 180532 / HA ZA 09-178
Vonnis van 20 april 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. [eiser] te [woonplaats],
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. [betrokkene] te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 juni 2010
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 29 september 2010, waar in enquête is gehoord [ ] [getuige 1],
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 26 januari 2011, waar in enquête is gehoord mr. [ ] [getuige 2] en waar in contra-enquête [gedaagde] en diens advocaat, mr. [betrokkene / getuige 3] zijn gehoord,
- de akte na enquête en contra-enquête van [eiser]
- de antwoordakte na enquête en contra-enquête van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het vonnis van 30 juni 2010 is [eiser] opgedragen te bewijzen dat een passage uit de brief van [getuige 1] van 30 juni 2006 tussen partijen als overeenkomst gold. Het gaat om de volgende passage.
De omzet is persoonsafhankelijk, hierop zullen dubieuze en/of oninbare vorderingen in mindering worden gebracht.
Alle gezamenlijke kosten die betrekking hebben op de maatschap zullen als volgt worden verdeeld:
- Ieder maatschapslid krijgt 1/3 deel van alle gezamenlijke kosten als vastdeel voor zijn rekening.
- Het resterende 1/3 deel zal naar rato van de omzet worden verdeeld.
Onafhankelijk van het bedrijfsresultaat van de maatschap, zal aan iedere maat per jaar een rente worden berekend over het positieve respectievelijk negatieve gemiddelde saldo van zijn kapitaalrekening per de eerste en de laatste dag van het betrokken boekjaar. Het rentepercentage bedraagt 6% per jaar.
2.2. De getuigen hebben verklaard zoals hieronder zakelijk is weergegeven.
2.3. De getuige [getuige 1]:
De brief van 30 juni 2006 houdt een verslag in van een bespreking die op 28 juni 2006 is gehouden op het kantoor van de maatschap in [woonplaats]. Ik heb daar aantekeningen gemaakt en de brief opgesteld als verslag. De vraag was tot welke verdeling we zouden komen; het ging erom hoe we met de kosten zouden omgaan en hoe die naar de maten toe verdeeld zouden worden (…). Ook de getallen die in de brief voorkomen, zijn in de bespreking aan de orde geweest. Ik heb de brief met het verslag direct aan beide maten toegezonden. Het staat me niet bij dat hier reacties op zijn gekomen. Eind 2006, begin 2007 zijn er opnieuw besprekingen geweest (…). De bespreking van 28 juni 2006 werd gehouden om afspraken te maken over de verdeling en vast te leggen hoe men met zaken om zou gaan. Ik heb hiervoor een voorzet gegeven. De toegepaste formule heb ik uitgewerkt om de maten wat handvatten te geven. Dit was de norm die gehanteerd moest worden om inkomen te kunnen genereren uit de onderneming. Er werd rekening mee gehouden dat [eiser] fulltime werkte en [gedaagde] niet (…). Bij deze bespreking en het vastleggen van de wijze van verdeling speelde het maatschapscontract geen enkele rol. Wel is afgesproken dat de maten het resultaat van deze bespreking van 28 juni 2006 in een maatschapsovereenkomst zouden neerleggen. Voor zover ik weet is dat niet gebeurd. Wel is het resultaat van de bespreking verwerkt in de jaarrekening en de cijfers.
op vragen van mr. [eiser]:
Dat deze verwerking in de jaarrekening zou plaatsvinden is tussen de maten afgesproken. Ik neem aan dat dat op 28 juni 2006 geweest is. Het zou in het verslag moeten staan. De kostenverdeling zou gelden totdat de situatie zou veranderen. Dit zou met terugwerkende kracht gerealiseerd worden; ook dat staat in het verslag. [gedaagde] zat bij deze bespreking en accordeerde deze dingen, sprak ze in elk geval niet tegen. We zijn in samenspraak tot een verdeling gekomen (…).
Op vragen van mr. [betrokkene / getuige 3]:
(…). U zegt mij dat u mij telefonisch hebt gesproken in het kader van een kort geding tussen partijen en mij in dat gesprek hebt gevraagd: ‘Is die afspraak gemaakt of niet?’ Ik zou toen gezegd hebben: ‘Geen bericht goed bericht; er kwam geen reactie’. Ik herken mij daar niet in, want ik heb de gewoonte duidelijker te zijn
2.4. De getuige [getuige 2]:
Ik herinner me niet over de bespreking die op 28 juni 2006 plaats zou hebben gevonden toen iets te hebben gehoord. Ik weet alleen dat het geschil zich daarna heeft verdiept en dat het mij hoewel ik dat heb geprobeerd, niet is gelukt [gedaagde] te spreken te krijgen.
2.5. De partijgetuige [gedaagde]:
Het in het vonnis van 30 juni 2010 geciteerde deel van de brief van [getuige 1] van 30 juni 2006 geeft weer wat [getuige 1] op de bespreking van 28 juni 2006 ter sprake heeft gebracht. Wij voerden dat gesprek met ons drieën. Ik wist niet zo goed waar het over ging. [getuige 1] deed suggesties om de financiële situatie te regelen. Die pasten niet in mijn beeld van de samenwerking zoals die volgens mij bestond. Daarom begreep ik ze ook niet zo goed. Vervolgens heb ik gewacht op een nadere uitwerking. Die stond niet in de brief van 30 juni. Zoals ik zei gaf die slechts weer wat [getuige 1] ter sprake had gebracht. Die nadere uitwerking is er nooit gekomen. Ik heb er niet naar gevraagd omdat wat in de brief van [getuige 1] stond een uitwerking was van iets wat niet bestond en wat ook niet mijn bedoeling was. Ik weet niet of er van een andere kant wel naar gevraagd is. Ik heb over deze materie nooit meer iets gehoord. Er is ook niets gebeurd waaruit ik afleidde dat het door de heer [eiser] of de heer [getuige 1] als een overeenkomst werd gezien. Pas in het kader van deze procedure heb ik iets gehoord over de inhoud van die brief van 30 juni 2006.
Op vragen van mr. [betrokkene / getuige 3]:
Nadat ik de brief van 30 juni 2006 had ontvangen ben ik niet door [getuige 1] of [eiser] benaderd met de vraag waar mijn reactie daarop bleef. Mij is nooit een conceptcontract aangeboden met de inhoud van de bewuste passage van deze brief (…).
Op vragen van de rechtbank:
Ik heb in die bespreking niet gezegd dat wat [getuige 1] voorstelde helemaal niet mijn bedoeling was. Ik heb niet veel gezegd. Ik heb geluisterd en ik heb mij verbaasd, wat men aan de buitenkant natuurlijk niet merkt (…).
2.6. De getuige [betrokkene / getuige 3]:
Ik heb voor het eerst gehoord van de brief van 30 juni 2006 in de tijd van de behandeling van het kort geding tussen partijen (…). [gedaagde] heeft in die procedure met mijn medeweten verstek laten gaan. In de tijd dat het verstekvonnis is gewezen, heb ik telefonisch contact opgenomen met [getuige 1]. Toen is de brief aan de orde geweest. Dat telefoongesprek vond plaats op 31 oktober 2008 (…). De vraag was of er tussen partijen een afspraak was gemaakt over de verdeling. De brief is in dit verband aangeduid, maar niet inhoudelijk besproken.
Op mijn vraag of tussen partijen een afspraak was gemaakt over de verdeling, antwoordde [getuige 1] bevestigend. Ik vroeg hem toen of dit schriftelijk was vastgelegd. Of hij daarop ja of nee zei, weet ik niet, maar wel zei hij: ‘Ik heb die brief gestuurd en daar kwam geen reactie op van [gedaagde]. Daaruit heb ik aangenomen dat die afspraak is gemaakt.’ Dit citaat is niet letterlijk.
2.7. Dat de brief van 30 juni 2006 een verslag bevat is in zoverre niet weersproken dat vast staat dat er op 28 juni 2006 een bespreking van [eiser] en [gedaagde] met [getuige 1] heeft plaatsgevonden en dat laatstgenoemde daarna op schrift heeft gesteld wat hij in die bespreking aan de orde heeft gesteld. Dit was een voorstel voor een overeenkomst over de verdeling binnen de samenwerking tussen partijen. Ook dat staat vast.
2.8. Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat hij ervan uitging dat er een afspraak was gemaakt die nog neergelegd moest worden in wat hij de maatschapsovereenkomst noemt. Dat die afspraak er was leidt hij af uit het zwijgen van [eiser] en [gedaagde] na de ontvangst van zijn verslag in de brief van 30 juni 2006. Dit bevestigt hij volgens de getuige [betrokkene / getuige 3] in het telefoongesprek van 31 oktober 2008.
2.9. De rechtbank neemt er nota van dat de brief van [getuige 1] gelezen in combinatie met zijn gehele getuigenverklaring leidt tot de conclusie dat [getuige 1] ervan uitging dat er een overeenkomst tot stand gekomen was die inhield dat [eiser] en [gedaagde] het eens waren over de inhoud van de verdeelsleutel die zij nog zouden opnemen in de tussen hen geldende overeenkomst. Die verdeelsleutel zou met terugwerkende kracht gelden. Niet duidelijk is uit zijn verklaring of er overeenstemming bestond om al direct die verdeelsleutel met terugwerkende kracht te laten gelden. Niet uitgesloten is dat hieraan nog geschaafd moest worden en dat er pas van gelding sprake zou zijn bij opneming in de samenwerkingsovereenkomst. Het staat vast dat dit laatste niet gebeurd is.
2.10. Uit het voorgaande, waaronder begrepen de vorige vonnissen, is duidelijk dat [eiser] van mening is dat de verdeelsleutel is aanvaard door hem en [gedaagde] op 28 juni 2006. De mening van [gedaagde] staat hier lijnrecht tegenover en dit leidt in het bijzonder tot de vraag of hij door te zwijgen op de bespreking van 28 juni 2006 en na ontvangst van de brief van 30 juni 2006 niet het gerechtvaardigde vertrouwen bij de wederpartij wekte dat hij met het verdeelvoorstel instemde.
2.11. Die conclusie trekt de rechtbank niet. Zij volgt de verklaring van [getuige 1], de direct bij de bespreking en de verslaglegging daarvan betrokken buitenstaander wiens verklaring neerkomt op wat hierboven onder 2.9 is aangegeven. Dat komt erop neer dat er overeenstemming bestond over de inhoud van een verdeelsleutel, maar dat niet duidelijk is of deze overeenstemming een overeenkomst inhield of daartoe moest leiden.
2.12. De kern van [gedaagde]’ getuigenverklaring houdt in dat hij in de bespreking van 28 juni 2006 niet heeft gezegd dat wat [getuige 1] voorstelde niet zijn bedoeling was en vervolgens niet heeft gereageerd op het verslag. Daaraan mogen volgens de rechtbank vergaande conclusies worden verbonden, maar die kunnen niet verder gaan dan dat [gedaagde] bij de wederpartij – en overigens ook bij [getuige 1], uit wiens verklaring blijkt dat dit het geval was – de indruk wekte in te stemmen met de inhoud van de verdeelsleutel voor het geval deze in de samenwerkingsovereenkomst zou worden opgenomen.
2.13. Meer is er niet. Over de verdeelsleutel is verder gezwegen. Daaraan mocht [gedaagde] op zijn beurt het vertrouwen ontlenen dat het opnemen in de samenwerkingsovereenkomst nog wel aan de orde zou komen.
2.14. Zekerheid omtrent de totstandkoming van een overeenkomst met als inhoud de verdeelsleutel die het onderwerp is van de hierboven geciteerde passage uit de brief van [getuige 1] van 30 juni 2006 is er derhalve niet. Daarmee moet worden geconcludeerd dat [eiser] niet in zijn bewijs is geslaagd.
2.15. In het vonnis van 30 juni 2010 heeft de rechtbank overwogen dat als [eiser] niet in het bewijs slaagt, in deze procedure geen inhoud van een overeenkomst tussen partijen is komen vast te staan, zodat [gedaagde] niet worden veroordeeld tot nakoming van zo’n overeenkomst. Die situatie doet zich nu voor. Het betekent dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
2.16. Gelet op de relatie die tussen partijen bestaan heeft, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.