zaaknummmer / rolnummer: 205067 / HA ZA 10-1732
Vonnis van 13 april 2011
[eiser],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
1. gedaagde in conventie /eiseres in reconventie
advocaat mr. A.J. Janmaat-Uijtewaal te Utrecht,
2. gedaagde in conventie /eiseres in reconventie
advocaat mr. A.J. Janmaat-Uijtewaal te Utrecht,
3. gedaagde in conventie,
advocaat mr. L.E.C.M. Brandt te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], worden genoemd, maar ook met hun processuele rollen worden aangeduid.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 december 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 23 maart 2011
- de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. Hoewel [eiser] niet in de gelegenheid is gesteld te repliceren, bevat de conclusie van antwoord in reconventie een groot aantal pagina’s repliek. Dat daarop geen acht geslagen is, zal hieronder irrelevant blijken te zijn.
2. De feiten
2.1. De moeder van [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], [betrokkene], is overleden op 21 februari 2004. Zij was in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd met hun vader [betrokkene 2]. Deze is op 25 november 2004 overleden. Bij afwezigheid van testamenten zijn [betrokkene 2] – die tevens tot de helft van het vermogen van hem en zijn vrouw gerechtigd was –, [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erfgenamen, ieder voor 1/4, van [betrokkene]. [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn ieder voor 1/3 erfgenaam van [betrokkene 2].
2.2. Wanneer de rechtbank hierna zonder nadere aanduiding spreekt over ‘de nalatenschap’ bedoelt zij de nalatenschappen van beide ouders van [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] omdat de verdeling hoewel volgend op het overlijden van hun vader, in feite het vermogen betrof dat de huwelijksgemeenschap van de ouders vormde, waarop de verdelingen na het overlijden van de ouders zijn uitgevoerd. In vrijwel alle stukken is daarom ook sprake van ‘de verdeling’ waar het het eindresultaat van beide verdelingen betreft. De rechtbank volgt ook dit spraakgebruik.
2.3. Tussen [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn meerdere procedures gevoerd:
- na een kort geding dagvaarding door [eiser] van 14 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank vonnis gewezen op 25 april 2006;
- [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben [eiser] op 26 oktober 2005 in een bodemzaak gedagvaard waarin deze rechtbank vonnis heeft gewezen op 30 augustus 2006;
- hoger beroep is in deze bodemzaak ingesteld door [eiser] en daarop heeft het gerechtshof te Arnhem eindarrest gewezen op 20 januari 2009 waarbij het vonnis van 30 augustus 2006 bekrachtigd is;
- door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is een dagvaarding in een bodemzaak uitgebracht op 15 december 2006, waarop de rechtbank bij eindvonnis van 24 oktober 2007 een verdeling van de nalatenschappen heeft vastgesteld;
- [eiser] heeft hoger beroep van dit eindvonnis ingesteld op 6 december 2007 en in deze zaak heeft het hof eindarrest gewezen op 10 november 2009;
- een verzoek tot benoeming van een vereffenaar van [eiser] is door de rechtbank afgewezen en in hoger beroep van deze afwijzing is hij niet ontvankelijk verklaard;
- ook een verzoek van [eiser] tot beëdigde boedelbeschrijving is afgewezen.
2.4. Van het kort gedingvonnis van 25 april 2006 is geen hoger beroep ingesteld en van de arresten van 20 januari 2009 en 10 november 2009 geen cassatieberoep.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert samengevat:
1. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 90.756,00 althans € 69.486,25,
2. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van 4% rente op jaarbasis vanaf 8 september 2006 over € 136.134,00,
3. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 357,00,
4. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 68.200,00,
5. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 10.000,00 met rente daarover vanaf 1 februari 2007,
6. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 67.250,00 met rente daarover,
7. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 8.458,71 en van € 883,62,
8. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 5.084,69,
9. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 3.000,00,
10. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 25.000,00 met de wettelijke rente daarover vanaf 27 februari 2009,
11. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan hem van € 62.769,28,
12. hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot opheffing van het op de onroerende zaak [adres] gelegde beslag, op verbeurte van een dwangsom,
13. hoofdelijke veroordeling van gedaagde sub 3 tot betaling aan hem van € 178.011,65,
14. hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot vergoeding van door hem gemaakte kosten van juridische bijstand,
15. een en ander vermeerderd met de kosten.
3.2. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen samengevat:
- veroordeling van [eiser] tot betaling aan ieder van hen van € 10.000,00 met rente ter zake van immateriële schade,
- veroordeling van [eiser] tot betaling aan hen van € 10.472,00 ter zake van kosten van juridische bijstand,
- veroordeling van [eiser] tot vergoeding aan hen van hun aandeel van 2/3 in de vervallen hypotheekrente met betrekking tot de voormalige ouderlijke woning aan de [adres] ad 6% per jaar over de periode van 25 november 2004 tot en met 8 september 2006,
- opheffing van de te hunnen laste onder de notaris gelegde beslagen,
- opheffing van de conservatoire beslagen op [adres] en [adres] te [woonplaats],
- een verbod om hen langer lastig te vallen in verband met de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders en de ooms [ ] op verbeurte van een dwangsom,
- een en ander met veroordeling in de proceskosten.
3.4. [eiser] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.
4. De beoordeling
in conventie
het beroep op gezag van gewijsde in het algemeen
4.1. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] doen een beroep op het gezag van gewijsde dat de onder 2.4 bedoelde arresten door het uitblijven van cassatieberoep hebben gekregen. In het bijzonder is dit van belang voor het arrest van 10 november 2009, waarbij de verdeling is vastgesteld. Artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) bepaalt over het gezag van gewijsde:
Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
4.2. Partijen kunnen hier in zekere zin gezamenlijk van afwijken omdat het gezag van gewijsde slechts tussen hen geldt wanneer een van hen daarop een beroep doet. In dit geval hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich in algemene bewoordingen op het gezag van gewijsde beroepen, zodat de rechtbank voor ieder onderdeel van de vordering zal moeten nagaan of de bindende kracht van een beslissing van het hof aan beoordeling van het onderwerp van die vordering in de weg staat. Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bedoelen dat het gegeven dat het arrest de verdeling van de nalatenschappen volledig regelt, reeds in de weg staat aan de behandeling van alle voorliggende vorderingen, gaat hun stelling te ver. Van belang is of rechtsbetrekkingen tussen partijen die tot de beslissingen over de verdeling hebben geleid, dezelfde zijn als thans voorliggen.
4.3. Van belang is in deze zaak voorts dat niet alleen het dictum – de eigenlijke beslissing – van het hof gezag van gewijsde toekomt, maar dat dit ook toekomt aan de dragende overwegingen. Dat zijn in het bijzonder de beslissingen ten aanzien van de verschillende rechtsbetrekkingen tussen partijen die het hof in zijn overwegingen heeft verwoord en die aan de door het hof vastgestelde verdeling ten grondslag liggen. Ten onrechte gaat [eiser] kennelijk ervan uit dat slechts de dicta van de arresten gezag van gewijsde toekomt en dat van de gegeven oordelen – dat leest de rechtbank als (eind)beslissingen – vrijelijk kan worden afgeweken.
de storting van € 136.134,00 in de nalatenschap
4.4. De vorderingen genoemd onder (3.1) 1 en 2 tot betaling van € 90.756,00 althans € 69.486,25 en tot vergoeding van rente over € 136.234,00 grondt [eiser] op de stelling dat hij ten onrechte € 136.134,00 in de nalatenschap heeft gestort. Hij vordert van de twee gedaagden hun aandelen in dit bedrag terug. Het genoemde bedrag heeft [eiser] betaald aan de nalatenschap op grond van het vonnis van deze rechtbank van 30 augustus 2006, gewezen tussen thans gedaagden sub 1 en 2 als eisers en hem als gedaagde. Volgens [eiser] is in dit vonnis ten onrechte geoordeeld dat een hypotheekschuld door hem zou moeten worden afgelost en dat er sprake zou zijn geweest van een gift van erflater en erflaatster aan hem van € 15.882,31 die tot inbreng verplichtte. De nalatenschap is door beide onjuiste beslissingen verrijkt, stelt [eiser].
4.5. Aan de beslissingen van het hof die inhouden dat – samengevat – door [eiser] de hypotheekschuld moest worden afgelost en dat er sprake was van een gift van zijn ouders aan hem, komt gezag van gewijsde toe tussen partijen. Het geschilpunt dat [eiser] thans aan de rechtbank wil voorleggen, heeft bij het hof voorgelegen. Daar heeft hij zich eveneens op het standpunt gesteld dat de hypotheekschuld slechts administratief bestond, en dat er geen sprake was van een gift aan hem van € 15.882,31 die tot inbreng in de boedel verplichtte. Het hof heeft anders beslist.
4.6. Hetgeen onder 4.5 is overwogen betekent dat de rechtbank niet aan inhoudelijke beoordeling van dit onderdeel van de vordering toekomt omdat partijen gebonden zijn door de eindbeslissing van het hof van 10 november 2009. De vordering moet daarom op dit onderdeel worden afgewezen.
€ 357,00 voor taxatie van inboedelzaken
4.7. De vordering genoemd onder (3.1) 3 – gericht op betaling van € 357,00 – betreft de taxatie van inboedelzaken behorend tot de nalatenschap die in opdracht van [eiser] is uitgevoerd omdat hij objectief wilde laten vaststellen dat er geen inboedelgoederen uit de ouderlijke woning verdwenen waren.
4.8. Ook deze taxatie is eerder aan de orde geweest en behandeld door hof. De materie valt onder het gezag van gewijsde van de desbetreffende eindbeslissing in het arrest van 10 november 2009 onder 2.24.
boete en gederfde rente ten belope van € 68.200,00
4.9. De vordering genoemd onder (3.1) 4, gericht op betaling van € 68.200,00, betreft door [eiser] betaalde boete en gederfde rente. De grondslag van de vordering op dit onderdeel is de stelling dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet hebben voldaan aan het vonnis van 30 augustus 2006 waarin zij zijn veroordeeld tot meewerken aan doorhaling van de hypothee[adres] onmiddellijk na aflossing van de hypothecaire schuld, waartoe [eiser] bij hetzelfde vonnis werd veroordeeld. De door hem geleden schade zou bestaan uit boete wegens niet nakoming van een met een zekere [X] gesloten koopovereenkomst ad € 31.000,00 en misgelopen rente over het verkoopbedrag van € 310.000,00 à 4% per jaar over drie jaren (€ 37.200,00). De overeenkomst tot verkoop was volgens [eiser] gesloten op 27 november 2006 voor € 310.000,00, waarbij overdracht uiterlijk op 1 februari 2007 werd overeengekomen.
4.10. Uit de verklaring van [X], die bij dagvaarding is overgelegd, zou moeten blijken dat hij [eiser] op 20 december 2006 in gebreke heeft gesteld en dat hij en [eiser] het er vervolgens over eens waren dat de boete van € 31.000,00 verbeurd was, die op 30 januari 2007 contant betaald zou zijn aan [X]. Dit levert de nodige vragen op als ervan uitgegaan wordt dat niemand graag een boete betaalt en dat contante betaling van bedragen in deze orde van grootte ongebruikelijk is, en er rekening mee wordt gehouden dat [eiser], die naar zijn zeggen door zijn broer en zus in de nakoming tegenover [X] werd belemmerd, verplicht was zijn schade te beperken. Ter comparitie heeft de rechtbank dan ook vragen over de gang van zaken met betrekking tot de verkoop aan [eiser] gesteld. Daarbij zijn op de vragen wanneer de koper, [X], op levering, die was overeengekomen voor 1 februari 2007, is gaan aandringen, hoe [eiser] daarop reageerde, wanneer [X] [eiser] in gebreke heeft gesteld en wanneer hij de dwangsom verbeurd achtte, uitsluitend ontwijkende antwoorden gegeven. Noch in de stukken, noch ter comparitie zijn concrete gegevens naar voren gekomen.
4.11. De slotsom moet zijn dat daargelaten het verwijt dat [eiser] de gedaagden sub 1 en 2 maakt, zijn vordering zodanig onvoldoende is onderbouwd dat zij niet tot toewijzing kan leiden.
overige vorderingen in verband met [adres]
4.12. De vorderingen onder (3.1) 5 tot en met 8 opgesomd betreffen eveneens de ouderlijke woning aan [adres]. De hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling van € 10.000,00 met rente wordt gevorderd in verband met het feit dat de verkoop van de woning voor € 310.000,00 niet doorging. Later heeft verkoop voor € 300.000,00 plaatsgevonden.
4.13. De gedaagden sub 1 en 2 betwisten dit. Zij stellen dat er geen koopovereenkomst met [X] gesloten is en betogen dat de uiteindelijke opbrengst niet € 300.000,00, maar € 302.000,00 was. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij onder 4.10 heeft overwogen. Evenals onder 4.11 oordeelt zij dat de overeenkomst met [X] zo vaag gebleven is, dat de vordering op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd is. Er is dus geen grond de vordering op dit onderdeel toe te wijzen.
4.14. [eiser] had de woning aan de [adres] van zijn ouders gekocht en aan hen, laatstelijk aan zijn vader, verhuurd. Na diens overlijden wilde [eiser] de woning blijven verhuren, maar daartoe was nodig dat de inboedel van zijn ouders uit die woning verwijderd werd. Doordat [eiser] niet in staat was, zo stelt hij, van zijn kant het kort gedingvonnis van 25 april 2006 na te komen waarin thans gedaagden sub 1 en 2 werd bevolen zich uit te laten over de verdeling van deze inboedel als [eiser] de complete administratie van zijn ouders bij de notaris had gedeponeerd, werkten gedaagden sub 1 en 2 van hun kant niet aan deze verdeling mee. Het gevolg was dat verhuur onmogelijk bleef. Het gemis aan huuropbrengsten berekent [eiser] op het thans gevorderde bedrag van € 67.250,00 (€ 1.250,00 geïndexeerd per maand van 1 januari 2005 tot de datum van overdracht in 2008). De gevorderde veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling van € 8.458,71 en van € 883,62 heeft betrekking op de doorlopende energielasten respectievelijk telefoonkosten. Het bedrag van € 5.084,69 betreft diverse kosten met betrekking tot dit huis.
4.15. De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waar zij stellen dat niet valt in te zien waarom [eiser] de inboedel niet heeft kunnen opslaan, zodat de ouderlijke woning verhuurd kon worden. Daarbij komt dat ook dit bekend was ten tijde van de procedure bij het hof die is geëindigd met de verdeling. Dat betekent dat er vanuit gegaan mag worden dat [eiser] deze kwestie ook in die procedure aan de orde had kunnen stellen en dus ook had behoren te stellen. Naast het gebrek aan onderbouwing staat dus ook op dit onderdeel het gezag van gewijsde aan toewijzing van de vordering in de weg. Het laatste geldt ook ten aanzien van de vordering tot vergoeding van gemiste huuropbrengsten; ook deze stuit af op het gezag van gewijsde van het arrest van 10 november 2009.
4.16. De energie- en telefoonkosten en overige kosten ad 5.084,69 zijn, zoals gedaagden sub 1 en 2 terecht betogen, al eerder aan de orde geweest en behandeld in het arrest van 10 november 2009 onder 2.20 en 2.22. Nu de resultaten van de in die overwegingen genomen beslissingen mede hebben geleid tot de door het hof vastgestelde verdeling stuit ook hier de vordering af op het gezag van gewijsde van genoemd arrest.
opslag en afvoer van inboedelgoederen
4.17. Het bedrag van € 3.000,00, de onder (3.1) 9 genoemde vordering, betreft de kosten van opslag en afvoer van de inboedel van [adres] 21. Het gaat om inboedel die door gedaagden sub 1 en 2 in de tuin van de woning zou zijn ‘gedumpt.’ [eiser] laat na een datum te noemen waarop dit zou zijn gebeurd. Onder die omstandigheden gaat het verweer dat inhoudt dat de materie al eerder aan de orde is geweest en onder de beslissingen valt die hebben geleid tot de verdeling die het hof heeft vastgesteld op 10 november 2009, als onvoldoende weersproken op. Daarmee staat het gezag van gewijsde van het arrest van die datum ook aan dit onderdeel van de vordering in de weg.
4.18. Onder (3.1) 10 is het bedrag genoemd van de vordering die is gegrond op het verbeuren van dwangsommen door [eiser]. Gedaagden sub 1 en 2 hebben hem desbewust belet, stelt [eiser], de veroordeling op verbeurte van dwangsommen in het vonnis van 30 augustus 2006 tot afgifte van diverse bescheiden na te komen. Op deze dwangsommen was door de rechtbank een maximum gesteld van € 25.000,00.
4.19. Terecht voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan dat de dwangsommen voortvloeien uit een in hoger beroep bekrachtigde rechterlijke uitspraak. Hiertegen kan [eiser] slechts opkomen door hetzij in cassatie te gaan van het desbetreffende arrest, hetzij de weg van art. 611d Rv. te bewandelen. Zolang een uitspraak waarin de dwangsom is opgelegd, gezag van gewijsde heeft, bestaat er geen mogelijkheid voor een rechter om op grond van de visie van [eiser] op de gebeurtenissen die mede tot opleggen ervan hebben geleid, de voldoening ervan als ongerechtvaardigd te kwalificeren. De rechtvaardiging ligt in de uitspraak die gezag van gewijsde heeft.
de juiste berekening van de nalatenschap
4.20. Onder (3.1) 11 is genoemd de vordering tot betaling van € 62.769,28. De grondslag hiervan is de vaststelling door het hof te Arnhem dat de totale waarde van de nalatenschap € 162.771,30 was, zoals blijkt uit overweging 2.30 van het arrest van 10 november 2009. Op grond hiervan is [eiser] veroordeeld tot betaling van bepaalde bedragen, die hij vervolgens onder protest heeft overgemaakt. Rechtbank en hof hebben echter volgens [eiser] de omvang van de nalatenschappen onjuist berekend, zodat gedaagden sub 1 en 2 door zijn voldoening aan het arrest ongerechtvaardigd zijn verrijkt.
4.21. Voor dit onderdeel van de vorderingen geldt bij uitstek dat het gezag van gewijsde van het arrest van 10 november 2009 aan behandeling ervan in de weg staat. [eiser] stelt dat de rechtbank en het hof fouten hebben gemaakt. Voor het herstel van een fout van de rechter zijn het hoger beroep – zoals ook is ingesteld – en de cassatie beschikbaar. Daarbuiten bestaat er geen ruimte om fouten – daargelaten of die in deze zaak zijn gemaakt – te herstellen.
4.22. De vordering onder (3.1) 12 genoemd, opheffing van het op [adres] gelegde beslag, heeft volgens gedaagden sub 1 en 2 zijn zin verloren omdat het opgeheven is. Dat het beslag inmiddels is opgeheven, is ter comparitie erkend door [eiser], zodat de vordering op dit onderdeel moet worden afgewezen. Of [eiser], zoals hij ter comparitie heeft betoogd, door te late opheffing van het beslag schade heeft geleden, is thans niet aan de orde omdat de vordering daarop niet ziet.
de vordering tegen [gedaagde sub 3]
4.23. De vordering die tegen gedaagde sub 3 is ingesteld, tot betaling van € 178.011,65, betreft de nalatenschap van [broer 1], een op 30 juli 2003 overleden broer van de vader van [eiser], waarin partijen gerechtigd waren. Tot de nalatenschap van [broer 1] behoorde de onverdee[woonplaats]. [gedaagde sub 3] is door aanvaarding van zijn erfenis (1/25 van de helft van de zaak) voor 1/50 eigenaar van deze zaak geworden. [broer 2], eigenaar van de andere helft van de woning, verkocht op 2 januari 2004 de woning aan [eiser]. Van de koopovereenkomst is een akte opgemaakt die onder art. 22 inhoudt:
Deze overeenkomst komt tot stand onder voorbehoud van de medewerking van alle erfgenamen van de nalatenschap van [broer 1] en onder de voorwaarde dat verkoper gelijktijdig een kamerverhuurovereenkomst overeenkomst en mede gebruik van de voorzieningen krijgt.
4.24. Wat [eiser] bij dagvaarding onder punt 40 aanvoert is onbegrijpelijk, zowel, blijkens de conclusie van antwoord, voor [gedaagde sub 3] als voor de rechtbank.
Het komt erop neer dat [gedaagde sub 3] de afwikkeling van de boedel van deze oom zonder grond zou hebben tegengehouden en [eiser] benadeeld zou hebben. De conclusie uit de feiten die in de dagvaarding worden gesteld kan echter naar het oordeel van de rechtbank geen andere zijn dan dat [eiser] de woning goedkoop heeft willen kopen met voorbijgaan van de overige gerechtigden tot de boedel van de oom, waaronder [gedaagde sub 3], en dat dit nadat dit uitgekomen was, uiteindelijk heeft geleid tot een prijs waarmee alle gerechtigden konden instemmen en die € 56.000,00 hoger lag dan de door [eiser] gewenste.
4.25. Daar is, grof gezegd, niets mis mee. De stellingen van [eiser] overziend, komt de rechtbank tot de slotsom dat deze geen feiten of omstandigheden inhouden die, mits bewezen, tot de conclusie leiden dat [gedaagde sub 3] bij de uitoefening van haar bevoegdheden als medegerechtigde verder is gegaan dan tegenover de overige gerechtigden, in het bijzonder [eiser], toelaatbaar was. Dat zij haar eigen belangen heeft willen beschermen door, zoals zij ter comparitie heeft aangevoerd, niet zonder advies van haar notaris en haar rechtsbijstandsverzekeraar beslissingen te nemen, mag tijd gekost hebben, maar het was haar goed recht.
4.26. Dat de verkoopprijs van de woning uiteindelijk een hogere is geworden dan overeengekomen was door een van de deelgenoten zonder raadpleging van de anderen, is een rechtstreeks gevolg van de onder 4.23 genoemde voorwaarde en overigens inherent aan zowel het beginsel van de contractsvrijheid als de tussen de deelgenoten geldende regels.
kosten van juridische bijstand
4.27. De rechtbank is van oordeel dat kosten van juridische bijstand (3.1 onder 14) wanneer een procedure is gevolgd, hetzij als proceskosten, hetzij als eventueel te vergoeden buitengerechtelijke kosten moeten worden geduid. Daarnaast komen zij niet voor vergoeding in aanmerking.
4.28. De slotsom in conventie is dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
4.29. Ondanks het bestaan van de familierelatie zal [eiser] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld. De reden daarvan is dat de rechtbank deze procedure op enkele ondergeschikte onderdelen na, waarover twijfel had kunnen bestaan, ziet als nodeloos gevoerd tegenover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nu het gezag van gewijsde van het verdelingsarrest van 10 november 2009 de verhouding tussen partijen beheerst. Zonder goede reden heeft [eiser] bovendien [gedaagde sub 3] in de reeks procedures met zijn broer en zuster betrokken.
4.30. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht € 1.188,00
- salaris advocaat 5.160,00 (2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 6.348,00
4.31. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 3] worden begroot op:
- griffierecht € 1.188,00
- salaris advocaat 4.000,00 (2,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 5.188,00
in reconventie
immateriële schade
4.32. De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten het evidente verdriet dat procedures als deze binnen families veroorzaken, er geen plaats is voor veroordeling van [eiser] tot het vergoeden van immateriële schade. De vordering tot betaling van € 10.000,00 aan ieder van eisers in reconventie is dus niet voor toewijzing vatbaar.
kosten van juridische bijstand
4.33. Evenals in conventie ten aanzien van de soortgelijke vordering van [eiser] is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat kosten van juridische bijstand wanneer een procedure is gevolgd, hetzij tot de proceskosten, hetzij tot de eventueel te vergoeden buitengerechtelijke kosten moeten worden gerekend. Daarop bestaat ook geen uitzondering voor het geval dat – daargelaten of dit zo is in deze zaak – de wederpartij tegen beter weten in een onhoudbaar standpunt inneemt. Ook op dit onderdeel moet de vordering in reconventie dus worden afgewezen.
vergoeding van aandeel in de vervallen hypotheekrente
4.34. Eisers vorderen voorts veroordeling van [eiser] tot vergoeding aan hen van hun aandeel van 2/3 in de vervallen hypotheekrente met betrekking tot de voormalige ouderlijke woning aan de [adres] ad 6% per jaar over de periode van 25 november 2004 tot en met 8 september 2006. Het verweer hiertegen houdt in dat er geen sprake was van een reële hypothecaire lening, maar slechts van een inschrijving. Dit stuit af op het gezag van gewijsde van het arrest van 10 november 2009 waarbij in het kader van de verdeling is vastgesteld dat er sprake van een reële hypothecaire lening was. De vordering, die gegrond is op de stelling dat deze rente-inkomsten zijn overgeslagen bij de verdeling, stuit daarop echter ook af. Toen de vraag of er slechts sprake was van een inschrijving – een administratieve constructie – of van een werkelijke hypothecaire lening, aan de orde was, hadden thans eisers in reconventie reeds op dit gestelde rentevoordeel behoren in te gaan. Daar komt bij dat zij thans een onvoldoende feitelijke onderbouwing geven. Zij stellen immers slechts dat nu het hof heeft beslist dat er van een hypothecaire lening sprake was, er ook een rentevoordeel geweest is. Dat is slechts een conclusie uit een uitspraak.
4.35. De vordering moet dus op dit onderdeel worden afgewezen.
4.36. De vorderingen van eisers in reconventie tot opheffing van de te hunnen laste onder de notaris en op onroerende zaken gelegde beslagen, kunnen worden toegewezen. Het verweer hiertegen dat [eiser] zijn vorderingen met beslagen verzekerd dient te kunnen houden tot op die vorderingen in hoogste instantie is beslist, verwerpt de rechtbank. Het oordeel in conventie betekent dat de beslagen thans opgeheven kunnen worden. De rechtbank ziet geen aanleiding een aantekening van waardeloosheid van de beslagen te laten maken zoals gevorderd.
verbod om eisers lastig te vallen
4.37. De vordering om [eiser] een verbod op te leggen om eisers langer lastig te vallen in verband met de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders en de ooms [ ], acht de rechtbank niet toewijsbaar. Zo’n verbod zou immers erop neerkomen dat [eiser] ook indien nieuwe feiten naar voren komen, van de rechter wordt afgehouden. Daartegen verzet zich, zoals van zijn kant terecht is aangevoerd, het grondrecht om zich tot de onafhankelijke rechter te kunnen wenden bij een geschil over burgerlijke zaken.
4.38. [eiser], die met de dagvaarding in conventie de procedure geëntameerd heeft en daarmee ruimte voor de uit de vordering in conventie voortvloeiende tegenvordering heeft geboden, zal, hoewel eisers in reconventie grotendeels in het ongelijk zijn gesteld, zijn eigen kosten moeten dragen. De rechtbank zal de kosten in reconventie dus compenseren.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 6.348,00, en aan de zijde van [gedaagde sub 3] tot op heden begroot op € 5.188,00,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4. heft op de conservatoire derdenbeslagen die op 3 augustus 2010 ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn gelegd onder de maatschap [...],
5.5. heft op de conservatoire het beslag dat op 5 augustus 2010 ten laste van [gedaagde sub 1] is gelegd op [adres] (gemeente [woonplaats], sectie M, nummer 2826)
5.6. heft op de conservatoire het beslag dat op 5 augustus 2010 ten laste van [gedaagde sub 2] is gelegd op de helft onverdeeld aandeel in [adres] te [woonplaats] ([gemeente], sectie C, nummer 971),
5.7. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.8. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2011.