Zaakgegevens: 191968 / VD RK 09-2110
Datum uitspraak: 10 februari 2011
Beschikking na echtscheiding
[Man] (nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeentenaam],
advocaat mr. C.M. Koopman te Arnhem
[Vrouw] (nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats], gemeente gemeentenaam],
advocaat mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen
1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking echtscheiding d.d. 7 april 2010 in de zaak met nummer 189052 / ES RK 09-502;
- het voorstel tot afwikkeling huwelijkse voorwaarden/verdeling eenvoudige gemeenschap van de zijde van de man, ingekomen op 1 juli 2010;
- de brief (met bijlagen) d.d. 1 juli 2010 namens de vrouw, ingekomen op 2 juli 2010;
- het aanvullend verzoek van de zijde van de man, ingekomen op 18 oktober 2010;
- de brief (met bijlagen) d.d. 28 oktober 2010 namens de vrouw, ingekomen op 29 oktober 2010;
- de brief (met bijlagen) d.d. 29 oktober 2010 namens de man, ingekomen op 1 november 2010;
- de brief (met bijlagen) d.d. 1 november 2010 namens de man, ingekomen op 3 november 2010;
- de fax d.d. 3 november 2010 (met bijlagen) namens de vrouw;
- de aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling, namens de man ter terechtzitting overgelegd;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 november 2010;
- de fax d.d. 17 december 2010 namens de man;
- de fax d.d. 17 december 2010 namens de vrouw.
2.1. Partijen zijn op 21 december 1995 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Bij beschikking van deze rechtbank van 7 april 2010 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 27 juli 2010.
2.2. In de akte van huwelijkse voorwaarden d.d. 20 december 1995 is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
"Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 2
1. Rechten aan toonder en zaken, die geen registergoederen zijn en deel uitmaken van het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot, behoren toe aan die echtgenoot, (...)
2. Kleding en lijfsieraden zijn eigendom van die echtgenoot, bij wie deze in gebruik zijn of tot wiens gebruik zij bestemd zijn, (...)
3. Bestaat overigens tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
(...)
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
Artikel 6
1. Inkomen
A. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekering, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
B. (...)
C. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
2. Belastingen
Indien voor de heffing van inkomstenbelasting dan wel vermogensbelasting de inkomens dan wel vermogens van echtgenoten worden toegerekend aan één echtgenoot, zullen de op de betreffende bestanddelen in mindering komende belastingen en premies volksverzekeringen alsmede de voordelen ten gevolge van fiscale aftrekbaarheid worden toegerekend aan de echtgenoot op wie de betreffende bestanddelen betrekking hebben, terwijl de door de ene echtgenoot ter zake betaalde belasting dan wel het genoten voordeel dient te worden verrekend met de andere echtgenoot (...).
3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (...), worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor de gebruikelijke verzekeringen, huurpenningen voor de echtelijke woningen en renten van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto.
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
3. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na de ontbinding van het huwelijk (...) heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd.
Artikel 10
1. Indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden (...), zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
2. (...)".
2.3. De man heeft een tandartspraktijk (eenmanszaak). De praktijk is gevestigd in de voormalige echtelijke woning aan de [straat] [huisnummer] in [woonplaats]. De woning is gemeenschappelijk eigendom van partijen.
2.4. Onder de gedingstukken bevindt zich een fax van mr. Van den Boom aan mr. Koopman d.d. 11 juni 2010. In deze fax is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"(...). Cliënte voelt er niets voor om dezelfde makelaar opnieuw te laten taxeren. Waarom zou de taxatie zoals die in het kader van de bemiddeling is opgesteld niet op basis van een bepaald percentage kunnen worden aangepast?(...)."
2.5. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van mr. Van den Boom aan mr. Koopman d.d. 16 september 2010. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"De taxatie van makelaar Zimmerman, (...), wordt gecorrigeerd met een percentage aan de hand van de algemene waardedaling van vergelijkbare woningen. Cliënte stelt voor dat de getaxeerde waarde ad € 720.000,-- met 8,9% wordt gecorrigeerd, zodat de waarde van de woning kan worden gesteld op € 655.920,--. De 8,9% baseert cliënte op de gemiddelde waardedaling van woningen in Gelderland van september 2007 tot en met juli 2010 (conform bijgaande specificatie)."
Als bijlage is bij de brief gevoegd een uitdraai van de zogenoemde Prijsindex Bestaande Koopwoningen van het Kadaster en het CBS.
2.6. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van mr. Koopman aan mr. Van den Boom d.d. 28 oktober 2010. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"In reactie op uw brief d.d. 16 september jl. bericht ik u het volgende.
Cliënt gaat akkoord met het voorstel van uw cliënte om bij de verdeling van de woning een waarde te hanteren van € 655.920,--."
2.7. Onder de gedingstukken bevindt zich een e-mail van mr. Van den Boom aan mr. Koopman d.d. 28 oktober 2010. De inhoud daarvan luidt:
"Ik zag zojuist uw faxbericht. De waarde van woningen is weer iets gestegen. Uit de prijsindex van het kadaster blijkt dat de waarde ultimo september 2010 ten opzichte van september 2008 min 6,7% bedraagt, zulks in afwijking van het percentage dat ik eerder doorgaf. Cliënte wenst niet langer op basis van het eerder gedane voorstel de toedeling van de woning aan uw cliënt af te wikkelen."
2.8. Tussen partijen bestaat een gemeenschap van inboedel.
3.1. De man heeft - na aanvulling van zijn verzoek - de rechtbank verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
(i) voor recht te verklaren dat uit de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden geen af- c.q. verrekening voortvloeit;
(ii) voor recht te verklaren dat de volgende vermogensbestanddelen tot zijn privévermogen behoren:
- de tandartspraktijk van de man;
- de lijfrentepolis bij Allianz met polisnummer [polisnummer];
- het saldo van de ABN AMRO bankrekening op naam van de man, bankrekeningnummer [rekeningnummer];
- het saldo van de bankrekening bij La Caisse Regionale De Credit Agricole Mutuel Centre-Est op naam van de man, bankrekeningnummer [rekeningnummer];
- de grafrechten;
- de caravan;
- de vakantiewoning in Frankrijk;
- de op voornoemde vakantiewoning rustende hypotheek bij La Caisse Regionale De Credit Agricole Mutuel Centre-Est;
- de teruggaven IB 2006 tot en met 2009
- het AMEV ABC Spaarplan (polisnummer [polisnummer])
en dat de waarde daarvan niet tussen partijen hoeft te worden verrekend;
(iii) de verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen overeenkomstig zijn voorstel daartoe;
(iv) primair: te bepalen dat de vrouw binnen één maand na de te wijzen beschikking een bedrag van € 78.565,-- dan wel een nader door de rechtbank vast te stellen bedrag, aan de man zal betalen, subsidiair: te bepalen dat een bedrag van € 78.565,-- dan wel een nader door de rechtbank vast te stellen bedrag, zal worden verrekend althans in mindering wordt gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen vergoeding uit hoofde van de toedeling van de echtelijke woning, gelegen te X aan de [straat] [huisnummer], aan hem.
3.2. De vrouw heeft de rechtbank - na wijziging van haar verzoek - verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
(i) te bepalen dat de man ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van
- € 13.395,-- (verrekening teruggave IB 2006 tot en met 2009) en
- € 25.000,-- (vergoeding investeringen vakantiewoning),
in totaal derhalve € 41.160,--;
(ii) te bepalen dat de man ter zake de toedeling van de grafrechten € 2.500,-- aan de vrouw dient te voldoen;
(iii) te bepalen dat de man ter zake de toedeling van de caravan € 500,-- aan de vrouw dient te voldoen;
(iv) te bepalen dat de woning aan de [straat] [huisnummer] te [woonplaats] tegen een nader te bepalen waarde zal worden toegedeeld aan de man, onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de op de woning rustende hypothecaire geldleningen en onder de verplichting de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw uit te keren;
(v) te bepalen dat het AMEV ABC Spaarplan (polisnummer [polisnummer]) tegen de doorlopende poliswaarde zal worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van de doorlopende poliswaarde aan de vrouw uit te keren;
(vi) voor recht te verklaren dat de man geen beroep mag doen krachtens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding op verevening van het door de vrouw opgebouwde recht op ouderdomspensioen bij de Stichting Pensioenfonds [bedrijfspensioenfonds] (nummer "nummer"), althans dat een dergelijk beroep van de man in strijd is met de redelijkheid en billijkheid;
(vii) de man te veroordelen om aan haar te vergoeden een bedrag van € 31.764,61.
3.3. Partijen hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen - voor zover van belang - zal hieronder nader worden ingegaan.
4.1. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man onder (i) en onder (ii) eerste tot en met vierde gedachtestreepje. De verzoeken van de man zijn dus in zoverre reeds toewijsbaar. Voor wat betreft de overige verzoeken van de man en de verzoeken van de vrouw geldt het volgende.
Grafrechten
4.2. De man heeft gesteld dat tot zijn privévermogen behoort het 2-inlagengraf nummer "nummer" op de begraafplaats "Rosendael" in Rozendaal. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de aankoopkosten door hem zijn betaald en dat het graf blijkens de brief van de gemeente Rozendaal d.d. 5 november 1997 (bijlage bij de brief van mr. Van den Boom, ingekomen op 2 juli 2010) op zijn naam is gesteld. De vrouw heeft hier tegenin gebracht dat het graf was bedoeld voor beide partijen en dat voornoemde brief van de gemeente Rozendaal aan hun beiden was gericht. Dat de man de grafrechten heeft betaald, is volgens de vrouw niet doorslaggevend.
4.3. De vraag die moet worden beantwoord, is of partijen gezamenlijk de eigendom hebben verkregen van de grafrechten of de man alléén, met andere woorden: aan wie zijn de grafrechten geleverd? Ingevolge artikel 3:80 lid 1 BurgerlijkWetboek (BW) in samenhang met artikel 3:84 lid 1 en 3:94/95 BW worden dergelijke rechten geleverd door een daartoe bestemde akte en - in geval van artikel 3:94 BW - in beginsel mededeling aan de debiteur. Die mededeling is evenwel niet consitutief voor de levering. De akte kan authentiek of onderhands zijn.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van de gemeente Rozendaal d.d. 5 november 1997 worden aangemerkt als een onderhandse akte in de zin van artikel 156 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Deze brief is geadresseerd aan "de heer/mevrouw [initialen en naam man]" en is gericht aan de "heer/mevrouw [naam man]". Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de adressering en aanhef van meergenoemde brief tot de conclusie moeten leiden dat de grafrechten zijn geleverd aan de man. Daartoe is enerzijds redengevend dat de initialen van de man uitdrukkelijk zijn vermeld in de adressering en anders dat het gebruik van het leesteken "/" in het algemeen betekent: "of" en niet "en" of "en/of". De brief is aldus bestemd voor "de heer of mevrouw [initialen en naam man]", in casu is dat de man. Daarbij komt dat de grafrechten zijn betaald van het spaargeld van de man. Hoewel de vrouw op zichzelf terecht heeft aangevoerd dat deze omstandigheid niet doorslaggevend is, kan één en ander wel dienen als ondersteunend bewijs. Dat het graf bedoeld was voor partijen samen, is onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te leiden.
4.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grafrechten tot het privévermogen van de man behoren en dat de waarde daarvan niet tussen partijen behoeft te worden verrekend. Het verzoek van de man onder (ii) is dus ook op dit punt toewijsbaar. Het verzoek van de vrouw onder (ii) wordt afgewezen.
Caravan
4.6. De man heeft gemotiveerd gesteld dat de caravan aan hem is geleverd en daarom tot zijn privévermogen behoort. Ingevolge artikel 3:90 BW wordt een roerend goed geleverd door middel van bezitsverschaffing. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of iemand een goed voor zichzelf houdt of (mede) voor een ander, wordt krachtens artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvattingen. De vrouw heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat de caravan altijd is gebruikt voor de gezinsvakanties, hetgeen door de man niet is weersproken. Daarvan uitgaande moeten partijen op grond van verkeersopvattingen naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als de gezamenlijke bezitters van de caravan. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de caravan aan hen gezamenlijk is geleverd. Dat de man meer dan de helft van de koopprijs heeft betaald, maakt dit niet anders. Doorslaggevend is immers aan wie een goed is geleverd. De vrouw heeft overigens onweersproken gesteld dat zij ook een gedeelte van de koopprijs van de caravan heeft betaald.
4.7. Partijen zijn het er over eens dat de caravan aan de man moet worden toegedeeld. Zij verschillen echter van mening over de waarde van de caravan; de vrouw stelt deze waarde op € 1.000,-- en de man op € 500,--. Partijen hebben deze waarden niet nader feitelijk onderbouwd. Mede in aanmerking genomen dat de caravan thans ongeveer 25 jaar oud is en de oorspronkelijke aankoopprijs omgerekend € 2.718,14 bedroeg, zal de rechtbank de waarde van de caravan in redelijkheid bepalen op € 750,--. De caravan zal tegen deze waarde aan de man worden toegedeeld. De man dient wegens overbedeling € 375,-- aan de vrouw te voldoen. In zoverre is het verzoek van de vrouw onder (iii) toewijsbaar. Het verzoek van de man onder (ii) zesde gedachtestreepje wordt afgewezen.
Vakantiewoning Frankrijk
4.8. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat deze woning (gelegen in [plaats in Frankrijk] ([nummer]), section [letters], nummers [nummer], [nummer] en [nummer]) tot het privévermogen van de man behoort. In zoverre is het verzoek van de man onder (ii) zevende gedachtestreepje dan ook toewijsbaar. De vrouw maakt evenwel aanspraak op verrekening van de overwaarde van de woning. Zij wenst uit dien hoofde € 25.000,-- te ontvangen van de man. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.9. De vrouw heeft in dit verband primair aangevoerd dat er indirect vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de vrouw naar de man doordat de vrouw toen zij met de man in het huwelijk trad, ongeveer NLG 70.000,-- spaargeld had, welk geld volledig is besteed aan de kosten van de huishouding en verbouwingskosten. Ook haar inkomen uit arbeid is altijd volledig aangewend voor de kosten van de huishouding. De vrouw heeft daardoor geen vermogen kunnen opbouwen. De man daarentegen heeft wel vermogen kunnen opbouwen, waaronder de vakantiewoning. In de visie van de vrouw leidt één en ander tot de slotsom dat de vrouw meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan waartoe zij gehouden was en de man minder. Hierdoor is het vermogen van de vrouw afgenomen ten gunste van het vermogen van de man. Op grond hiervan heeft zij ex artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht jegens de man, aldus nog steeds de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank miskent de vrouw hierbij echter het volgende. Indien en voor zover zou komen vast te staan dat de vrouw te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, dan zou dat er toe kunnen leiden dat zij ter zake een vorderingsrecht heeft jegens de man op grond van artikel 7 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. Indien (en voor zover) zou komen vast te staan dat de vrouw een aanwijsbare geldelijke bijdrage in de vakantiewoning heeft gestoken, hetgeen overigens niet is gesteld of gebleken, zou dit mogelijk kunnen leiden tot een nominale teruggave van dat bedrag op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Eén en ander is evenwel iets anders dan een aanspraak op verrekening van de overwaarde van de vakantiewoning.
4.10. Subsidiair heeft de vrouw zich beroepen op de redelijkheid en billijkheid. Ter onderbouwing hiervan heeft de vrouw aangevoerd - kort gezegd - dat de man haar heeft toegezegd dat zij in geval van echtscheiding aanspraak zou kunnen maken op een deel van de waarde van de vakantiewoning. Daarnaast heeft de vrouw er op gewezen dat de man met de aankoop van de woning in Frankrijk een extra kostenpost kreeg waardoor hij indirect minder is gaan betalen aan de kosten van de huishouding. De man heeft één en ander gemotiveerd weersproken.
4.11. Voorop moet worden gesteld dat de huwelijkse voorwaarden kunnen worden aangemerkt als een overeenkomst tussen partijen. De huwelijkse voorwaarden omvatten geen verrekenbeding.
4.12. De rechtbank vat het betoog van de vrouw op als een beroep op artikel 6:2 lid 1 dan wel artikel 6:248 lid 1 BW. De vrouw wenst immers feitelijk de rechtsgevolgen van de overeenkomst uit te breiden met een verrekenbeding. Op grond van deze wetsartikelen heeft een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De rechtsgevolgen van een overeenkomst worden aldus in de eerste plaats bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen en pas in de tweede plaats door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het begrip "redelijkheid en billijkheid" dient te worden ingevuld aan de hand van de aard van de overeenkomst, de belangen van de betrokken partijen en de concrete omstandigheden van het bijzondere geval.
4.13. Voor wat betreft de aard van de overeenkomst overweegt de rechtbank dat het hier gaat om huwelijkse voorwaarden. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is daarin geen verrekenbeding opgenomen. Indien partijen, zoals de vrouw heeft gesteld, aanvullende afspraken hadden gemaakt omtrent de verrekening van de overwaarde van de vakantiewoning dan had het voor de hand gelegen dat partijen hun huwelijkse voorwaarden dienovereenkomstig hadden gewijzigd. Gezien het Nederlandse systeem van huwelijksvermogensrecht, waarbij de wettelijke gemeenschap van goederen het uitgangspunt is en de huwelijkse voorwaarden de uitzonderingspositie innemen, had dat ook van partijen kunnen worden gevergd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de financiële belangen van de vrouw in de huwelijkse voorwaarden wel op andere wijze zijn gewaarborgd (onder andere in artikel 7), bestaat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de rechtsgevolgen van de huwelijkse voorwaarden aan te vullen met een verrekenbeding als door de vrouw gewenst.
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vakantiewoning tot het privévermogen van de man behoort. Hetzelfde geldt overigens voor de op de vakantiewoning rustende hypotheek. De man is aan de vrouw geen vergoeding verschuldigd uit hoofde van verrekening dan wel anderszins. Het verzoek van de man onder (ii) zevende en achtste gedachtestreepje zal worden toegewezen. Het verzoek van de vrouw onder (i) tweede gedachtestreepje zal worden afgewezen.
Teruggave IB 2006 tot en met 2009
4.15. De vrouw heeft ter zake van deze post met een beroep op artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden aanspraak gemaakt op betaling aan haar door de man van een bedrag van € 13.395,--, zijnde (per saldo) de helft van de door de man genoten teruggave inkomstenbelasting over de jaren 2006 tot en met 2009. Deze belastingteruggave hangt immers samen met de volledige aftrek van hypotheekrente die de man altijd heeft opgevoerd in zijn belastingaangifte, terwijl zij strikt genomen de helft van de betaalde hypotheekrente in haar belastingaangifte had mogen opvoeren, aldus de vrouw. De man heeft hier tegenin gebracht dat hij alle kosten verbonden aan de echtelijke woning, waaronder de hypotheekrente, heeft gedragen. Daarnaast heeft hij structureel meer bijgedragen in de kosten van de huishouding dan waartoe hij op grond van de huwelijkse voorwaarden verplicht was. Daartoe was hij in staat juist omdat hij altijd de volledige hypotheekrenteaftrek in zijn aangifte IB opnam. Hierdoor hoefde hij immers minder inkomstenbelasting te betalen en was zijn besteedbaar inkomen hoger dan anders het geval zou zijn geweest, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van de man op dit punt. De man wenst een verklaring voor recht dat de teruggaven IB 2006 tot en met 2009 tot zijn privévermogen behoren. Artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden mist volgens de man toepassing dan wel dient op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te blijven.
4.16. Voor wat betreft artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden geldt het volgende. De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord op grond van uitsluitend een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Het komt daarbij ook aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat de bewoordingen van (een bepaling in) een overeenkomst niet doorslaggevend zijn, betekent overigens niet dat zij niet van belang zijn. In praktisch opzicht is de taalkundige uitleg van die bewoordingen, gelezen in de context van de huwelijkse voorwaarden als geheel, wel van belang (vergelijk Hoge Raad 20 februari 2004, NJ 2005/493).
4.17. Niet is gesteld of gebleken dat partijen bij het aangaan van hun huwelijkse voorwaarden (meer in het bijzonder: ten aanzien van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden) verklaringen hebben afgelegd of gedragingen hebben verricht die van belang zijn voor de uitleg daarvan. Daarvan uitgaande, dient de rechtbank bij de uitleg van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden terug te vallen op de objectief gangbare betekenis van de bewoordingen in de huwelijkse voorwaarden (vergelijk Hoge Raad 23 december 2005, RvdW 2006/17).
4.18. De eerste zin van artikel 6 lid 2 luidt - voor zover van belang -: "indien voor de heffing van inkomstenbelasting (...) de inkomens dan wel vermogens van echtgenoten worden toegerekend aan één echtgenoot, (...)". In de onderhavige zaak gaat het er om dat de man de door hem betaalde hypotheekrente als aftrekpost heeft opgevoerd in zijn aangifte inkomstenbelasting.
Voorop moet worden gesteld dat de huwelijkse voorwaarden de Wet IB 1964 tot uitgangspunt nemen. Niet is gesteld of gebleken dat de toerekening van betaalde hypotheekrente aan één echtgenoot onder de Wet IB 1964 moest worden aangemerkt als een toerekening van inkomen of vermogen. Daarbij komt dat het feitelijk gaat om de periode 2006 tot en met 2009, dat wil zeggen: na de inwerkingtreding van het nieuwe belastingstelsel. Onder dit nieuwe belastingstelsel is het mogelijk om als fiscale partners de betaalde hypotheekrente van een gezamenlijke woning toe te rekenen aan één echtgenoot. Dat is ook wat partijen hebben gedaan. Hierdoor heeft de man een fiscaal voordeel genoten (hij hoefde immers minder inkomstenbelasting te betalen), maar dat betekent nog niet dat er sprake is van een toerekening van inkomen of vermogen. Hetgeen de vrouw in dit verband heeft gesteld, is onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen. In de onderhavige zaak moet het er daarom worden gehouden dat geen sprake van een toerekening van inkomen of vermogen aan de man. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden daarom niet van toepassing op dit verzoek van de vrouw.
4.19. Het voorgaande betekent overigens niet dat het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de teruggaven IB 2006 tot en met 2009 tot zijn privévermogen behoren, zonder meer toewijsbaar is. De hypotheekrente van de echtelijke woning kan worden aangemerkt als huishoudelijke kosten in de zin van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden. Gelet op de samenhang tussen deze twee onderwerpen, zal de rechtbank één en ander verder gezamenlijk behandelen onder het kopje "Terugvordering huishoudelijke kosten" (zie hierna).
Echtelijke woning
4.20. Partijen zijn de gezamenlijke eigenaren van de woning aan de [straat] [huisnummer] in [woonplaats] . Op de woning rust een hypotheek ad in totaal € 535.629,01.
4.21. Partijen zijn het er op zichzelf over eens dat de woning aan de man moet worden toegedeeld. Zij verschillen echter van mening over de waarde waartegen dit moet gebeuren. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat de waarde van de woning € 671.760,-- bedraagt. De man heeft aangevoerd dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een waarde van € 655.920,-- en wenst de woning tegen die waarde toegedeeld te krijgen.
4.22. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de man ten eerste gewezen op de brief d.d. 16 september 2010 van mr. Van de Boom aan mr. Koopman en de brief van mr. Koopman aan mr. Van de Boom d.d. 28 oktober 2010. In de visie van de man is in de brief van 16 september 2010 het aanbod gedaan om de waarde van de woning vast te stellen op € 655.920,--. In de brief van 28 oktober 2010 is dat aanbod aanvaard, zodat op dat moment een overeenkomst tot stand is gekomen tussen partijen (artikel 6:217 BW). De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.23. Ingevolge artikel 6:217 lid 1 BW komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Met de man is de rechtbank van oordeel dat de brief van mr. Van den Boom aan mr. Koopman d.d. 16 september 2010 een aanbod inhoudt. De vrouw heeft echter gesteld dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. Het is altijd haar bedoeling geweest de waarde van de woning, zoals die in 2008 is vastgesteld door makelaar Zimmerman, te corrigeren met een percentage ter zake de algemene daling van de waarde van woningen. Op 28 oktober 2010 was dat percentage -6,7%, zodat de waarde van de woning toentertijd € 671.760,-- bedroeg en niet € 655.920,--, aldus nog steeds de vrouw.
4.24. Het verweer van de vrouw komt er op neer dat het aanbod, zoals dat was gedaan in de brief van 16 september 2010, op 28 oktober 2010 niet meer gold. Krachtens artikel 6:221 lid 1 BW vervalt een schriftelijk aanbod wanneer het niet binnen redelijke tijd wordt aanvaard. Een redelijke tijd is de tijd die redelijkerwijs nodig is voor beraad en voor het overbrengen van het antwoord. Bij de verdere invulling van dit criterium dient onder andere te worden gekeken naar de aard en bestemming van het aanbod, de vraag of het een ingewikkelde transactie betreft, of er sprake is van veranderende omstandigheden, de gerechtvaardigde belangen van partijen over en weer en - meer in het algemeen - de redelijkheid en billijkheid. Toegepast op de onderhavige casus leidt dit tot de volgende beschouwing.
4.25. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen 16 september 2010 en 28 oktober 2010 een periode is gelegen van zes weken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw terecht aangevoerd dat het van meet af aan haar bedoeling is geweest de oorspronkelijke taxatie van de woning te corrigeren met een bepaald percentage. Deze stelling van de vrouw vindt bevestiging in de fax van mr. Van den Boom van 11 juni 2010 en in de brief van 16 september 2010. Van belang is voorts dat het gaat om een woning. Woningen plegen aan waardefluctuaties onderhevig te zijn. Dit betekent dat de man bedacht had kunnen (en moeten) zijn op de mogelijkheid van veranderende omstandigheden in de periode tussen 16 september en 28 oktober 2010. Dit geldt in casu temeer omdat de waarde van de woning diende te worden gecorrigeerd door middel van een prijsindex. Het betrof voorts geen ingewikkelde kwestie, maar wel één met (verstrekkende) financiële consequenties. Weliswaar heeft de waardebepaling van de woning voor beide partijen gevolgen, maar dat betekent wel dat de man zich hiervan rekenschap had moeten geven. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat het tijdsverloop van zes weken mede te wijten is aan de omstandigheid dat mr. Koopman destijds op vakantie was. De vakantie van zijn advocaat dient voor rekening en risico van de man te blijven. Dat tussen de eerdere communicatie van de advocaten ook steeds een periode van meerdere weken heeft gelegen, maakt dit niet anders. Ten eerste ging het bij die eerdere correspondentie niet om het specifieke aanbod waarover het hier gaat. Ten tweede heeft de vrouw in dit verband terecht opgemerkt dat de man wel op 15 oktober 2010 een aanvullend verzoekschrift heeft ingediend; niet valt in te zien waarom dan niet eerder dan op 28 oktober 2010 op het aanbod had kunnen worden gereageerd. Op grond van de voorgaande omstandigheden, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het aanbod d.d. 16 september 2010 niet binnen een redelijke tijd is aanvaard. Dit betekent dat het aanbod op 28 oktober 2010 al was vervallen en dat geen overeenkomst tot stand is gekomen ten aanzien van de waarde van de woning.
4.26. Uit het voorgaande volgt dat de waarde van de woning alsnog moet worden vastgesteld. Enerzijds gelet op de financiële gevolgen voor partijen en anderzijds op het diepgaande verschil van inzicht dat partijen hebben op dit punt, acht de rechtbank geen termen aanwezig om het - betrekkelijk geringe - verschil in de waardes die partijen hanteren, te middelen. Daarbij komt dat sinds 28 oktober 2010 al weer geruime tijd is verstreken. De rechtbank zal een deskundige (makelaar-taxateur) benoemen om de waarde van de woning vast te stellen per de datum van de onderhavige beschikking. De rechtbank overweegt op voorhand dat de benoeming van één makelaar-taxateur afdoende wordt geacht. Om voor de hand liggende redenen zal deze makelaar niet werkzaam mogen zijn bij [naam makelaarskantoor] Makelaars, de werkgever van makelaar S.A. Zimmerman.
4.27. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige. Aan partijen wordt in overweging gegeven om te trachten hierover overeenstemming te bereiken met elkaar, één en ander met inachtneming van r.o. 4.26. Zij dienen de rechtbank in ieder geval te berichten uiterlijk vier weken na de datum van deze beschikking.
4.28. In verband met (de waarde van) de echtelijke woning dient de rechtbank voorts nog een beslissing te nemen over de volgende onderwerpen:
- mogelijke privé-investeringen van partijen in de woning en de daaruit voortvloeiende vergoedingsrechten;
- het AMEV ABC Spaarplan;
- het verzoek van de man om een betalingsregeling.
4.29. Partijen hebben beiden gesteld dat zij uit hun eigen vermogen investeringen hebben gedaan in de woning. Zij zijn het er op zichzelf over eens dat zij over en weer recht hebben op een nominale vergoeding van deze bedragen. Partijen verschillen echter van inzicht over de hoogte van de bedragen die zouden zijn geïnvesteerd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.30. De man heeft gemotiveerd gesteld dat hij op twee manieren heeft geïnvesteerd in de woning. Ten eerste heeft hij op 5 november 1998 NLG € 20.000,-- (€ 9.076,--) geschonken gekregen van zijn vader doordat zijn vader, die de vorige eigenaar was van de woning, deze voor NLG 20.000,-- minder heeft verkocht. Weliswaar aan beide partijen, maar het is de bedoeling van de vader van de man geweest dat het bedrag van NLG 20.000,-- uitsluitend aan de man ten goede zou komen. De vader van de man heeft destijds aan al zijn kinderen NLG 20.000,-- geschonken, aldus nog steeds de man. De man kan niet worden gevolgd in zijn stelling. Indien en voor zover de verkoop voor NLG 20.000,-- minder moet worden aangemerkt als een schenking in de zin van artikel 7:175 en volgende BW, moet worden geoordeeld dat de man en de vrouw beiden als begiftigde moeten worden aangemerkt. Zij zijn destijds immers de gezamenlijke eigenaren geworden van de woning. Als het de bedoeling was geweest dat alleen de man begiftigde zou zijn, dan had het voor de hand gelegen om het bedrag van NLG 20.000,-- op "reguliere" wijze aan de man te schenken en daarvan bijvoorbeeld een schenkingsakte te laten opmaken. Als de man dit bedrag vervolgens in de woning zou hebben geïnvesteerd, zou aan hem thans mogelijk een vergoedingsrecht toekomen. Die situatie doet zich in casu echter niet voor, zodat het verzoek van de man in zoverre moet worden afgewezen.
4.31. Ten tweede heeft de man gesteld dat hij een bedrag van in totaal € 45.259,02 heeft geïnvesteerd in de woning doordat hij een groot aantal verbeteringen van de woning heeft bekostigd uit zijn eigen (ondernemings)vermogen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een lijst in het geding gebracht waaruit deze investeringen blijken (productie 15 bij de brief van mr. Koopman d.d. 29 oktober 2010). De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft op zichzelf niet bestreden dat de in de lijst opgesomde werkzaamheden hebben plaatsgevonden, noch dat de man één en ander heeft bekostigd. In de visie van de vrouw behoort het merendeel van de kosten echter tot de kosten van de huishouding omdat het gaat om reguliere onderhoudskosten. Voorts heeft de vrouw gesteld dat de meeste facturen zijn betaald door de onderneming van de man. Volgens de vrouw kan op grond van één en ander geen sprake zijn van enige vergoeding. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij een eenmanszaak heeft, zodat geen sprake is van een afgescheiden ondernemingsvermogen. Voorts heeft de man een beroep gedaan op een arrest van het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 8 september 2009, naar de rechtbank aanneemt het arrest met LJN- nummer BJ7642. De rechtbank overweegt als volgt.
4.32. Het primaire verweer van de vrouw houdt in dat de door de man opgevoerde posten onder de kosten van de huishouding vallen en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. De man heeft dit gemotiveerd betwist. In aansluiting op r.o. 4.16 en 4.17 overweegt de rechtbank dat de objectief gangbare betekenis van de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, gelezen in de context van de huwelijkse voorwaarden als geheel, het uitgangspunt is. Kosten van onderhoud van de woning worden in de huwelijkse voorwaarden niet afzonderlijk genoemd. Aan de vrouw kan echter worden toegegeven dat in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden geen uitputtende opsomming wordt gegeven van wat wel en niet onder de kosten van de huishouding valt. Voor zover het gaat om kosten van regulier onderhoud van de woning is de rechtbank van oordeel dat deze kosten onder de huishoudelijke kosten vallen. Wat moet worden verstaan onder "reguliere onderhoudskosten", is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij moet onder meer worden gekeken naar de aard en hoogte van de afzonderlijke kostenposten, de ouderdom van de woning en de daarin aanwezige voorzieningen. Ook de levensstijl van de partijen kan een rol spelen. De man heeft geen afzonderlijke toelichting gegeven op iedere door hem opgevoerde post. Daar staat tegenover dat de vrouw in haar verweer op dit punt heeft volstaan met de stelling dat "veel van de kosten vallen onder regulier onderhoud en dus onder de kosten van de huishouding". Nu partijen zich slechts in algemene bewoordingen hebben uitgelaten over de aard van de in meergenoemde lijst opgenomen posten, zal de rechtbank zich dienen te beperken tot een betrekkelijk marginale beoordeling van dit geschilpunt.
4.33. Toegepast op de onderhavige casus overweegt de rechtbank dat de volgende posten in voornoemde lijst van de man moeten worden aangemerkt als kosten van regulier onderhoud:
- cv ketel ad € 1.292,36
- schilderwerk ad € 2.836,13
- groepenkast vernieuwen ad € 2.201,50
- vernieuwen aan/afvoer airco ad € 268,88
- aanleg riool ad € 541,74
- elektra voordeur vernieuwen ad € 432,04
- nieuwe zwembadpomp ad € 670,--
- bijdrage in nieuw zwembad liner ad € 1.363,63
Derhalve in totaal een bedrag van € 9.606,28 De posten "cv ketel", "schilderwerk" en "groepenkast vernieuwen" moeten in beginsel worden aangemerkt als kosten die samenhangen met de aard en ouderdom van de woning. Voor de andere posten geldt dat niet, maar daarvan is de rechtbank van oordeel dat nu partijen in/bij hun woning - kennelijk - een aircosysteem, een elektrische voordeur en een zwembad hebben, de daarmee samenhangende kosten eveneens in beginsel als huishoudelijke kosten moeten worden aangemerkt. Ten aanzien van deze posten had het op de weg van de man gelegen een nadere feitelijke onderbouwing te geven van zijn stelling dat het geen onderhoudskosten betreft. Ten aanzien van de overige posten op de lijst had de vrouw moeten aangeven waarom het wel reguliere onderhoudskosten betrof. Partijen hebben één ander nagelaten en hebben aldus hun stellingen onvoldoende onderbouwd.
4.33.1. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een bedrag van € 9.606,28 moet worden aangemerkt als huishoudelijke kosten. Deze komen niet voor nominale vergoeding in aanmerking, maar spelen mogelijk nog wel een rol in het kader van de wederzijdse terugvordering van huishoudelijke kosten. De overige posten ad (€ 45.259,02 - € 9.606,28 =) € 35.652,74 zijn geen kosten van regulier onderhoud en komen aldus voor nominale vergoeding in aanmerking. Het verweer van de vrouw dat een deel van de kosten is betaald door de onderneming van de man, wordt verworpen. Terecht heeft de man er in dit verband op gewezen dat hij een eenmanszaak heeft, zodat er geen sprake is van een afgescheiden vermogen. Daarbij komt dat de praktijk van de man is gevestigd in de woning; eventuele verbeteringen van de woning komen derhalve ook ten goede aan de (waarde van de) praktijk en vice versa
4.34. De vrouw heeft gesteld dat zij € 15.000,-- uit haar privévermogen heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de echtelijke woning. Zij heeft de nieuwe keuken bekostigd ad € 11.000,-- en van de rest van het geld heeft zij vloertegels gekocht en de Poolse werknemers betaald die de verbouwing (deels) hebben uitgevoerd. De man heeft erkend dat de vrouw € 10.000,-- van haar spaargeld heeft besteed aan de verbouwing. In zoverre heeft de vrouw dan ook recht op nominale vergoeding van dit bedrag. Volgens de man is met het restant (€ 5.000,--) nieuwe inboedel gekocht. De vrouw heeft haar stellingen niet nader feitelijk onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van facturen. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat het bedrag van € 5.000,-- eveneens is aangewend voor de verbouwing van de woning. Het moet er daarom voor worden gehouden dat hiermee inboedel is gekocht, zoals de man heeft gesteld. Mede in aanmerking genomen dat tussen partijen een gemeenschap van inboedel bestaat, komt dit bedrag niet voor vergoeding in aanmerking.
4.35. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de man recht heeft op nominale vergoeding door de gemeenschap van € 35.652,74 en de vrouw van € 10.000,--. Deze bedragen dienen te worden afgetrokken van de overwaarde van de woning, zoals die nog nader zal worden bepaald na de taxatie van de woning. Wat na aftrek van de vergoedingen resteert van de overwaarde van de woning, komt beide partijen voor de helft toe.
4.36. Ten aanzien van het AMEV ABC Spaarplan geldt het volgende. De man heeft gesteld dat het ABC Spaarplan tot zijn privévermogen behoort. Hij is immers verzekeringnemer, verzekerde en premiebetaler. De vrouw heeft hier tegenin gebracht dat het ABC Spaarplan is afgesloten om te zijner tijd de hypotheek te kunnen aflossen. Zij is hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheek en daarom dient verrekening plaats te vinden van de waarde van het ABC Spaarplan. Hier miskent de vrouw echter dat de man en zij het er over eens zijn dat de man na toedeling van de woning ook de hypotheek voor zijn rekening zal nemen en dat de vrouw zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Het verzoek van de vrouw onder (v) wordt afgewezen. Het verzoek van de man onder (ii) tiende gedachtestreepje wordt toegewezen.
4.36.1. De vrouw heeft voorts gesteld dat de premies voor het ABC Spaarplan moeten worden gezien als kosten van de huishouding, hetgeen door de man niet is betwist. Dit maakt het ABC Spaarplan echter nog niet tot een gemeenschappelijk goed waarvan de waarde moet worden verrekend. Wel kunnen de betaalde premies eventueel een rol spelen bij de beoordeling van de terugvordering van huishoudelijke kosten.
4.37. Ten slotte houdt de rechtbank de beslissing op het verzoek van de man om een betalingsregeling aan wegens de nauwe samenhang met de uitkomst van de taxatie van de woning en de daaruit eventueel voortvloeiende overbedeling van de man en met de beoordeling van het geschil over de terugvordering van huishoudelijke kosten.
Inboedel
4.38. Partijen hebben over en weer hun standpunt omtrent de inboedel bepleit. De meest verstrekkende stelling van de man houdt in dat een groot aantal inboedelgoederen tot zijn privévermogen behoren. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.39. In aansluiting op r.o. 4.6 kan als de eigenaar van huishoudelijke goederen worden aangemerkt degene aan wie het goed is geleverd. Uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden volgt voorts dat als de eigendom niet kan worden bewezen, partijen worden geacht de gezamenlijke eigenaren daarvan te zijn, ieder voor de helft. De man heeft een inboedellijst overgelegd (productie 16 bij de brief van mr. Koopman d.d. 29 oktober 2010, ingekomen op 1 november 2010). Deze inboedellijst is niet compleet: de inboedel van de vakantiewoning is er niet in opgenomen, evenmin als de inboedel van de huidige woning van de man. Partijen zullen zich op dit punt niet nader mogen uitlaten; het had op hun weg gelegen om hun stellingen vóór de behandeling ter terechtzitting voldoende inzichtelijk te maken door middel van (een) volledige inboedellijst(en).
4.40. Van de inboedel van de nieuwe woning van de man is aannemelijk dat deze goederen (alleen) aan hem zijn geleverd zodat hij daarvan de eigenaar is. De vrouw heeft dit ook niet, althans niet of onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Het voorgaande betekent dat deze inboedelgoederen tot het privévermogen van de man behoren en bij de beoordeling van het onderhavige geschil verder buiten beschouwing blijven. Het voorgaande geldt niet voor de witte salontafel; die behoort volgens partijen tot het privévermogen van de vrouw.
4.41. Het voorgaande geldt ook niet voor de inboedel van de voormalige echtelijke woning en van de vakantiewoning. Ten aanzien van laatstgenoemde woning heeft de man gesteld dat de inboedel tot zijn privévermogen behoort. Hij heeft deze stelling echter niet nader feitelijk onderbouwd. De enkele aantekening op de inboedellijst dat hij alles zelf heeft gekocht of gekregen is in dit verband onvoldoende, nu de vrouw gemotiveerd heeft gesteld dat de inboedel van de vakantiewoning bestaat uit de oude inboedel van de woning in [woonplaats]. Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat de inboedel van de vakantiewoning het gezamenlijk eigendom is van partijen. Hetzelfde geldt voor de inboedel van de voormalige echtelijke woning: nu de man niet, althans niet of onvoldoende gemotiveerd, heeft aangegeven dat de door hem genoemde inboedelgoederen alleen aan hem zijn geleverd, moet deze inboedel als gemeenschappelijk worden aangemerkt.
4.42. Uit r.o. 4.41 volgt dat de inboedel van de vakantiewoning en van de woning in [woonplaats] tussen partijen moet worden verdeeld. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat het schilderij van de kinderen en de eettafel Frankrijk aan de vrouw moeten worden toegedeeld. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Mede in aanmerking genomen dat de vakantiewoning tot het privévermogen van de man behoort, zal de rechtbank in redelijkheid de inboedel van de vakantiewoning aan de man toedelen, behalve voor zover zich daaronder kleding of lijfsieraden van de vrouw bevinden of zaken die tot haar bedrijfs- of beroepsvermogen behoren.
4.42.1. De inboedel van de woning in [woonplaats] zal aan de vrouw worden toegedeeld, met uitzondering van de kleding en lijfsieraden van de man en van de goederen die tot zijn bedrijfs- of beroepsvermogen behoren en met uitzondering van de goederen waarvan de vrouw in haar fax van 17 december 2010 heeft aangegeven akkoord te zijn met toedeling aan de man. Het betreft:
- kapstok (b.gang)
- broodmachine (keuken);
- grill/tosti (keuken);
- spiegel (woonkamer);
- Ikea bed incl. matrassen (180x210);
- wit blad met schragen (F. kamer);
- grote dubbele kast met spiegel (zolder);
- bruine kast (zolder);
- witte kast (zolder);
- onderdelen van het huis (zolder);
- tafel van Annette (zolder);
- losse spullen man (zolder);
- klusspullen (schuur);
- inhoud garage excl. fietsen en winterbanden Mercedes;
- zwembadspullen (kelder, tuinhuisje);
- 1 kleine prent van jachttafereel.
4.42.2. Partijen hebben geen stellingen geformuleerd ten aanzien van de waarde van de beide inboedels. De rechtbank zal daarom bepalen dat de toedeling geschiedt zonder nadere verrekening. De vordering van de man onder (iii) is in zoverre toewijsbaar.
Pensioen
4.43. De vrouw heeft pensioen opgebouwd bij de Stichting Pensioenfonds [bedrijfspensioenfonds]. De man heeft in eigen beheer een lijfrenteverzekering afgesloten als oudedagsvoorziening. Partijen zijn het er over eens dat op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden het door de vrouw opgebouwde pensioen in beginsel moet worden verevend en de lijfrentepolis van de man niet. De vrouw heeft zich in de onderhavige procedure op het standpunt gesteld dat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank begrijpt dit aldus, dat in de visie van de vrouw artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moet blijven omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.44. Uit de formulering van artikel 6:248 lid 2 BW volgt dat de rechter zich bij de toepassing daarvan terughoudend moet opstellen. Dit betekent onder meer dat aan degene die zich op artikel 6:248 lid 2 BW beroept, extra eisen moeten worden gesteld voor wat betreft de stelplicht. Die partij moet concrete feiten en omstandigheden stellen en zo nodig bewijzen op grond waarvan toepassing van een op grond van een overeenkomst geldende regel, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw in deze procedure niet aan haar stelplicht voldaan. De enkele stelling dat het oneerlijk is dat haar pensioen wel moet worden verevend en de oudedagsvoorziening van de man niet, is in dit verband onvoldoende. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de vrouw onder (vi) moet worden afgewezen.
Verrekening van huishoudelijke kosten
4.45. De man heeft gesteld dat hij tijdens het huwelijk van partijen jaarlijks meer heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan waartoe hij op grond van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden verplicht was. In de onderhavige procedure vordert de man uit dien hoofde € 78.565,-- terug van de vrouw. Het verzoek van de man heeft betrekking op de periode 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2010. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.46. Het meest verstrekkende verweer van de vrouw houdt in dat er geen sprake kan zijn van verrekening van huishoudelijke kosten omdat de man in oktober 2006 bij de vrouw is weg gegaan. Hij heeft de echtelijke woning toen verlaten en is elders gaan wonen. Vanaf dat moment was er dus geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding, aldus nog steeds de vrouw. Nu in de huwelijkse voorwaarden niet is bepaald dat artikel 7 alleen geldt zolang partijen een gemeenschappelijke huishouding voeren, moet het er voor worden gehouden dat de overeengekomen regeling van kracht is gebleven. Dit betekent dat het verzoek van man inhoudelijk dient te worden beoordeeld. In dit verband dient de rechtbank te beschikken over:
- de netto inkomensgegevens van de man en de vrouw;
- (eventueel) de gegevens over de vermogens van partijen;
- een overzicht van de totale huishoudelijke kosten.
4.47. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de man een rapportage in het geding gebracht van BDO Accountants en Belastingadviseurs B.V. d.d. 1 oktober 2010 (productie bij het aanvullend verzoekschrift). De vrouw heeft de rapportage van BDO betwist. Zij heeft in dit verband gesteld dat de rapportage onvoldoende inzichtelijk is en bovendien niet controleerbaar. Deze stelling wordt gepasseerd. Uit de rapportage blijkt afdoende welke uitgangspunten daaraan ten grondslag hebben gelegen, welke berekeningsmethoden zijn gehanteerd en (aldus) op welke grondslagen BDO tot zijn conclusies is gekomen. Op grond van één en ander is de rechtbank van oordeel dat de rapportage van BDO voldoende inzichtelijk en controleerbaar is. De rapportage kan daarom in beginsel dienen tot bewijs van de stellingen van de man.
4.48. Uit de rapportage van BDO kan worden afgeleid wat de netto inkomsten waren van partijen over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009. Over de periode 1 januari tot en met 31 juli 2010 zijn geen gegevens opgenomen in de rapportage en de man heeft ook niet op andere wijze inzicht verschaft in zijn inkomen of dat van de vrouw over die periode. Voor zover het verzoek van de man betrekking heeft op de periode 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 moet daarom worden geoordeeld dat het verzoek onvoldoende feitelijk is onderbouwd en moet het reeds op die grond worden afgewezen.
4.48.1. Als niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, kan uit de rapportage van BDO worden afgeleid dat partijen in 2007 tot en met 2009 de volgende netto inkomens hadden:
200720082009man€ 65.709,--€ 71.219,--€ 69.913,--vrouw€ 27.339,--€ 33.013,--€ 22.634,--
4.48.2. Voor wat betreft het inkomen van de vrouw over 2009 overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in 2009 een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 31.776,28 netto (€ 64.399,-- bruto). In de tussen partijen gewezen beschikking d.d. 7 april 2010 (189052 / ES RK 09-502), bij welke beschikking onder meer de echtscheiding is uitgesproken, is bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in het kader van de kinderalimentatie beslist - kort gezegd - dat de vrouw de ontslagvergoeding diende aan te wenden om haar inkomen aan te vullen. In het verlengde van deze beslissing heeft BDO in haar rapportage aan de vrouw over 2009 een extra bruto inkomen toegerekend van € 15.000,--, welk bedrag vervolgens is doorberekend naar een netto inkomen. BDO heeft hierbij een belastingpercentage gehanteerd van 42%. Het netto inkomen dat BDO heeft berekend, kan aldus worden vastgesteld op € 8.700,--.
4.48.3. Ten onrechte wordt er bij het voorgaande aan voorbij gegaan dat de toerekening van een ontslagvergoeding ten behoeve van een alimentatieberekening en de bepaling van een netto inkomen in het kader van een verzoek tot verrekening van huishoudelijke kosten, twee verschillende dingen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank stuit de toerekening van de ontslagvergoeding bij laatstbedoelde beoordeling af op artikel 6 lid 1 onder C van de huwelijkse voorwaarden, waarin is bepaald dat niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief. Nu in de huwelijkse voorwaarden bij de definiëring van het inkomensbegrip de Wet IB 1964 tot uitgangspunt is genomen en een ontslagvergoeding onder die wet werd belast naar een bijzonder tarief, dient de ontslagvergoeding die de vrouw heeft ontvangen bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot verrekening van huishoudelijke kosten buiten beschouwing te blijven. Het aan de vrouw toe te rekenen netto inkomen over 2009 wordt daarom vastgesteld op (€ 31.334,-- - € 8.700,-- =) € 22.634,--.
4.49. In het rapport van BDO is in paragraaf 3 een opsomming gegeven van hetgeen in het kader van die rapportage als (door de man betaalde) kosten van de huishouding is aangemerkt. Tegen een aantal van deze posten heeft de vrouw gemotiveerd verweer gevoerd. Het betreft de posten:
- huisvesting man
- lijfrente man
- inkomstenbelasting man
- de kosten van de auto
- kosten van de vakantiewoning
- advocaatkosten
- eventuele praktijkkosten.
4.50. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, houdt artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden geen uitputtende opsomming in van hetgeen onder kosten van de huishouding moet worden verstaan. Waar het gaat om de uitleg of invulling van een dergelijk begrip in de huwelijkse voorwaarden moet worden gekeken naar de tekst van de desbetreffende bepaling, met andere woorden: wat staat er wel in?, bezien in het licht van de huwelijkse voorwaarden in hun geheel. Ook de partijbedoelingen kunnen een rol spelen evenals de wijze waarop partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan hun huwelijkse voorwaarden. Toegepast op de onderhavige casus leidt het voorgaande tot de volgende beschouwing.
4.51. Ten aanzien van de post huisvesting man (inclusief energie en water) is de rechtbank van oordeel dat deze post wel onder de huishoudelijke kosten valt. Daartoe is redengevend dat in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden huisvestingskosten uitdrukkelijk onder de kosten van de huishouding zijn geschaard. Weliswaar wordt ook expliciet vermeld dat het gaat om huisvestingskosten van de echtelijke woning, maar aangenomen moet worden dat dit ook ziet op huisvesting van één van partijen na verbreking van de samenwoning. De rechtbank verwijst naar r.o. 4.46, waaruit volgt dat aan de verbreking van de samenwoning geen doorslaggevende betekenis toekomt.
4.52. Voor wat betreft de post lijfrente man is namens de man ter zitting verklaard - kort gezegd - dat deze post komt te vervallen indien wordt vastgesteld dat het pensioen van de vrouw moet worden verevend. Nu dat het geval is (zie r.o. 4.44), zal de rechtbank volstaan met de vaststelling dat de post lijfrente man buiten beschouwing blijft en zal een verdere bespreking van deze post achterwege blijven.
4.53. Met betrekking tot de post inkomstenbelasting is de rechtbank van oordeel dat deze post niet onder de huishoudelijke kosten valt. Voorop moet worden gesteld dat uit artikel 7 in samenhang met artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de huwelijkse voorwaarden uitgaan van een netto inkomensbegrip, met andere woorden: de huishoudelijke kosten moeten worden betaald uit de netto inkomens van partijen, naar rato van evenredigheid daarvan. Nu de netto inkomens het uitgangspunt vormen, gaat het niet aan betaalde inkomstenbelasting vervolgens op te voeren als huishoudelijke kosten. Daarbij komt dat de definitie van huishoudelijke kosten, zoals die volgt uit artikel 7, in beginsel betrekking heeft op kosten samenhangende met de huisvesting van partijen, de gebruikelijke verzekeringen, de inboedel en de gezinsauto. Hoewel de opsomming niet limitatief is, valt inkomstenbelasting hier niet onder te scharen. De rechtbank zal de man niet in de gelegenheid stellen zich hierover nader uit te laten; het had op de weg van de man gelegen om zich bij de indiening van zijn verzoek en de daaraan ten grondslag gelegde rapportage van BDO rekenschap te geven van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden. Het gaat hier bovendien om een uitleg van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden. Niet valt in te zien wat een aanvullend advies van BDO op dit punt toevoegt.
4.54. De rechtbank overweegt voorts op voorhand het volgende (in aansluiting op r.o. 4.19). De hoogte van de door de man betaalde inkomstenbelasting is mede bepaald door de omstandigheid dat de man altijd de hypotheekrenteaftrek in zijn aangifte heeft betrokken. De man heeft gesteld dat hij altijd alle kosten van de echtelijke woning heeft betaald, hetgeen door de vrouw niet is weersproken. De door de man betaalde hypotheekrente is in feite voor rekening gekomen van de fiscus. Indien moet worden geoordeeld dat de volledige teruggave IB 2006 tot en met 2009 aan de man toekomt, komt voornoemde hypotheekrente dan ook in redelijkheid niet meer in aanmerking voor verrekening in het kader van de huishoudelijke kosten.
4.55. De rechtbank rekent het niet tot haar taken om de onderhavige zaak mede te beoordelen op zijn volledige fiscale merites. Naar het oordeel van de rechtbank doet de in 4.54 voorgestane wijze van afrekening recht aan de feitelijke manier waarop partijen hun financiële huishouding vorm hebben gegeven. Concreet betekent dit: de man heeft aanspraak op de teruggaven IB 2006 tot en met 2009, maar daar tegenover staat dat de hypotheekrente in deze zaak verder buiten beschouwing blijft en dus niet voor verrekening in aanmerking komt. Voor wat betreft 2006 volgt dit overigens reeds uit de omstandigheid dat de man zijn verzoek heeft beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2007.
4.56. Nu het voorgaande niet ter zitting met partijen is besproken, zullen zij in de gelegenheid worden gesteld zich hierover nader schriftelijk uit te laten.
4.57. Ten aanzien van de kosten van de auto is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat deze kosten onder de kosten van de huishouding vallen.
4.58. De kosten van de vakantiewoning in Frankrijk vallen niet onder de kosten van de huishouding. Daartoe is redengevend dat het hier niet gaat om een gezamenlijke woning en dat de vrouw ook geen aanspraak heeft op (een deel van) de waarde van de vakantiewoning. De woning behoort volledig tot het privévermogen van de man. Het is dan niet redelijk om de aan die woning verbonden kosten als huishoudelijke kosten aan te merken en daar de vrouw aldus indirect aan mee te laten betalen.
4.59. De advocaatkosten van de man vallen niet onder de huishoudelijke kosten. De huwelijkse voorwaarden bieden geen aanknopingspunt voor een andersluidend oordeel.
4.60. Voor zover het verweer van de vrouw betrekking heeft op eventuele praktijkkosten, zijn haar stellingen onvoldoende gespecificeerd. De rechtbank passeert deze stelling daarom.
4.61. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de volgende kosten als huishoudelijke kosten kunnen worden aangemerkt en op die grond in beginsel voor verrekening in aanmerking zouden kunnen komen:
200720082009rente en kosten bank€ 297,--€ 326,--€ 493,--motorrijtuigenbelasting€ 792,--€ 268,--- huur huisvesting man€ 5.575,--€ 13.138,--€ 15.136,--energie en water huisvesting man € 2.951,--€ 2.043,--€ 1.715,--elektriciteit echtelijke woning€ 1.590,--€ 1.645,--€ 2.199,--overige huisvestingskosten€ 522,--€ 80,--€ 279,--voedsel/drank/genotmiddelen€ 725,--€ 783,--€ 1.249,--Makro€ 1.089,--€ 282,--€ 829,--contributies€ 356,--€ 92,--€ 385,--verzekeringen€ 1.950,--€ 2.955,--€ 2.105,--audiovisuele kosten€ 165,--€ 120,--€ 237,--premies arbeidsongeschiktheid€ 0,--€ 4.094,--€ 4.705,--ziektekosten€ 993,--€ 984,--€ 985,--gemeentebelasting€ 1.156,--€ 1.056,--€ 1.114,--onderhoud/verzekering€ 324,--€ 661,--€ 504,--privé-uitgaven€ 7.913,--€ 4.069,--€ 6.444,--totaal€ 26.398,--€ 32.596,--€ 38.379,--
4.62. Bovenstaande gegevens zijn ontleend aan de rapportage van BDO. Anders dan tegen de in r.o. 4.49 genoemde kostenposten, heeft de vrouw tegen de in de tabel opgenomen posten geen afzonderlijk verweer gevoerd. In aanmerking genomen de aard en omvang van het aanvullend verzoek en voorts gelet op de omstandigheid dat het verzoek slechts drie weken vóór de mondelinge behandeling is ingediend, kan aan de vrouw niet zonder meer worden tegengeworpen dat zij onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Conform haar verzoek daartoe zal de vrouw daarom in de gelegenheid worden gesteld zich nader schriftelijk uit te laten over de in r.o. 4.62 genoemde kostenposten.
4.63. Uit de stellingen van de man volgt dat aan bovenstaande opsomming nog dienen te worden toegevoegd de onderhoudskosten van de echtelijke woning ad € 9.606,28 (vergelijk r.o. 4.33.1) en de premies voor het AMEV ABC Spaarplan (vergelijk r.o. 4.36), één en ander voor zover deze kosten respectievelijk premies zijn betaald in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009. De man zal worden toegelaten tot nadere bewijslevering op deze punten.
4.64. De in r.o. 4.61 opgesomde posten betreffen uitsluitend door de man betaalde kosten van de huishouding. In de rapportage van BDO is ter zake van de door de vrouw betaalde huishoudelijke kosten uitgegaan van een stelpost van € 12.000,-- per maand. De vrouw heeft gesteld dat zij meer heeft betaald dat dit bedrag. De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld tot nadere bewijslevering op dit punt.
4.65. De vrouw heeft voorts gesteld dat zij bij aanvang van het huwelijk NLG 70.000,-- spaargeld had. De vrouw heeft gesteld dat zij dit bedrag tijdens het huwelijk volledig heeft besteed aan kosten van de huishouding. Zij meent uit dien hoofde een vordering op de man te hebben ad € 31.764,61 (NLG 70.000,--) wegens verrekening van huishoudelijke kosten over de gehele huwelijkse periode. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het meest verstrekkende verweer van de man houdt in dat sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw. Dit verweer stuit af op het bepaalde in artikel 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Het verweer van de man, dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij bij aanvang van het huwelijk een vermogen had van NLG 70.000,--, slaagt wel. Aan de (schriftelijke) verklaringen van de vrouw en haar vader komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe. De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld tot nadere bewijslevering op dit punt. In dat kader overweegt de rechtbank op voorhand als volgt.
4.66. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar stelling, dat zij over de gehele huwelijkse periode geld heeft onttrokken aan haar vermogen om de kosten van de huishouding te betalen, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Aan de enkele algemeen geformuleerde stelling van de vrouw dat zij in de loop van de tijd minder is gaan werken in verband met de zorg voor de kinderen en dat zij ter compensatie van haar inkomensachteruitgang uit haar vermogen heeft geput, komt in dit verband niet het gewicht toe dat de vrouw daaraan toekent. In zoverre moet het verzoek van de vrouw dan ook reeds nu worden afgewezen. Wel kan de vrouw mogelijk aanspraak maken op verrekening van teveel betaalde huishoudelijke kosten over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009, zijnde de periode waarop het verzoek van de man betrekking heeft. Eén en ander uitsluitend indien en voor zover komt vast te staan dat de vrouw in die periode meer geld (uit haar vermogen) heeft uitgegeven aan huishoudelijke kosten dan waartoe zij gehouden was, waarbij bovendien bedacht moet worden dat uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat ieder van partijen gehouden was zijn of haar vermogen aan te spreken indien hun netto inkomens onvoldoende waren om het eigen aandeel in de huishoudelijke kosten te voldoen.
4.67. De rechtbank overweegt in dit verband voorts op voorhand dat uit de stellingen van partijen volgt dat de vrouw van haar spaargeld € 10.000,-- heeft besteed aan de verbouwing van de voormalige echtelijke woning. Dit bedrag krijgt de vrouw uit dien hoofde reeds terug en komt daarom niet in aanmerking voor verrekening als huishoudelijke kosten. Uit de (ongedateerde) schriftelijke verklaring van de vrouw, die als bijlage 3 is gevoegd bij de brief van mr. Van den Boom d.d. 28 oktober 2010, volgt voorts dat de vrouw van haar spaargeld € 4.537,80 (NLG 10.000,--) heeft besteed aan de huwelijksreis van partijen. De huwelijksreis kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden aangemerkt als huishoudelijke kosten in de zin van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden. Deze post dient daarom eveneens buiten beschouwing te worden gelaten. Aldus resteert een bedrag van ten hoogste (€ 31.764,61 - € 10.000,-- - € 4.537,80 =) € 17.226,81 dat mogelijk voor verrekening in aanmerking komt.
4.68. Uit de r.o. 4.65 tot en met 4.67 volgt het volgende: indien en voor zover komt vast te staan dat de vrouw ten tijde van haar huwelijk met de man een eigen vermogen had (van € 31.764,61), komt daarvan ten hoogste € 17.226,81 voor verrekening in aanmerking wegens teveel betaalde huishoudelijke kosten. Hiervoor dient dan wel komen vast te staan (a) dat de vrouw dit bedrag van haar spaargeld heeft gebruikt (b) om huishoudelijke kosten te voldoen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009, (c) terwijl zij daar niet toe verplicht was uit hoofde van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden.
4.69. De vrouw heeft aan haar verzoek ad € 31.764,61 subsidiair ten grondslag gelegd dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt. In artikel 6:212 lid 1 BW is bepaald dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. De stellingen van de vrouw komen er op neer dat de man verrijkt is omdat hij vermogen heeft opgebouwd en dat zij daardoor schade heeft geleden; zij is verarmd doordat haar spaargeld/vermogen is verminderd. Nog daargelaten dat de man gemotiveerd heeft betwist dat hij is verrijkt én dat de vrouw is verarmd, miskent de vrouw hier dat het moet gaan om een ongerechtvaardigde verrijking, dat wil zeggen dat er geen redelijke grond aanwezig is voor de verrijking. Hetgeen de vrouw in dit verband heeft gesteld, te weten dat zij minder is gaan werken en daardoor minder inkomen had en daarom moest interen op haar vermogen, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking. Die verrijking, zo daarvan al sprake is, vindt haar grondslag in de beslissingen die partijen toentertijd hebben genomen met betrekking tot de wijze waarop zij hun leven wilden inrichten. Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank de subsidiaire grondslag van het verzoek.
Verdere verloop van de procedure
4.70. Uit deze beschikking volgt:
- dat partijen zich dienen uit te laten over de persoon van de te benoemen makelaar-taxateur (r.o. 4.27);
- dat patijen zich dienen uit te laten over hetgeen is overwogen in de r.o. 4.54 tot en met 4.56;
- dat de vrouw zich mag uit laten over de door de man opgevoerde kosten van de huishouding (r.o. 4.63);
- dat de man dient te bewijzen welke onderhoudskosten (van het totaalbedrag van € 9.606,28) van de echtelijke woning hij heeft voldaan tussen 1 januari 2007 en 31 december 2009 en welke premies voor het AMEV ABC Spaarplan hij in die periode heeft betaald (r.o. 4.32.1 en 4.36 in samenhang met r.o. 4.63.1);
- dat de vrouw dient te bewijzen welke huishoudelijke kosten zij heeft voldaan van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 en op welke wijze zij deze kosten heeft betaald (r.o. 4.64 in samenhang met r.o. 4.65 tot en met 4.67);
- dat de vrouw dient te bewijzen dat zij bij aanvang van haar huwelijk met de man een vermogen (spaargeld) had van NLG 70.000,--/€ 31.764,61.
5.1. stelt partijen in de gelegenheid zich binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking schriftelijk uit te laten over de persoon van de in r.o. 4.27 bedoelde deskundige;
5.1.1. stelt partijen, indien zij geen overeenstemming bereiken over de persoon van de te benoemen deskundige, over en weer in de gelegenheid binnen vier weken na ontvangst van de in r.o. 5.1 bedoelde schriftelijke uitlating daarop schriftelijk te reageren;
5.2. stelt partijen in de gelegenheid zich binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking schriftelijk uit te laten over hetgeen is overwogen in r.o. 4.54 tot en met 4.56;
5.2.1. stelt partijen over en weer in de gelegenheid binnen vier weken na ontvangst van de in r.o. 5.2 bedoelde schriftelijke uitlating daarop schriftelijk te reageren;
5.3. stelt de vrouw in de gelegenheid zich binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking schriftelijk uit te laten over de door de man opgevoerde kosten van de huishouding, zoals bedoeld in r.o. 4.63;
5.3.1. stelt de man in de gelegenheid binnen vier weken na ontvangst van de in r.o. 5.3 bedoelde schriftelijke uitlating daarop schriftelijk te reageren;
5.4. draagt de man op te bewijzen:
(a) welke onderhoudskosten (van het totaalbedrag van € 9.606,28) van de echtelijke woning hij heeft voldaan tussen 1 januari 2007 en 31 december 2009;
(b) welke premies voor het AMEV ABC Spaarplan hij in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 heeft voldaan;
5.4.1. bepaalt dat de man zich binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking schriftelijk mag uitlaten over de vraag hoe hij dit bewijs wenst te leveren;
5.4.2. bepaalt dat, als de man dat wil aantonen met schriftelijke stukken, hij deze stukken bij de hiervoor onder 5.4.1 genoemde gelegenheid over moet leggen;
5.4.3. bepaalt dat de man, als hij bewijs door getuigen wil leveren, de na(a)m(en) en woonplaats(en) van de te horen getuige(n) moet opgeven met de verhinderdata van zichzelf, zijn advocaat en de getuigen, waarna een datum en tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
5.4.4. bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip behoudens dringende redenen niet zal worden gewijzigd;
5.4.5. verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen;
5.5. draagt de vrouw op te bewijzen:
(a) welke huishoudelijke kosten zij heeft voldaan van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 en op welke wijze zij deze kosten heeft betaald, zoals bedoeld in r.o. 4.64 in samenhang met r.o. 4.65 tot en met 4.67;
(b) dat zij bij aanvang van haar huwelijk met de man een vermogen (spaargeld) had van NLG 70.000,--/€ 31.764,61;
5.5.1. bepaalt dat de vrouw zich binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking schriftelijk mag uitlaten over de vraag hoe zij dit bewijs wenst te leveren;
5.5.2. bepaalt dat, als de vrouw dat wil aantonen met schriftelijke stukken, zij deze stukken bij de hiervoor onder 5.5.1 genoemde gelegenheid over moet leggen;
5.5.3. bepaalt dat de vrouw, als zij bewijs door getuigen wil leveren, de na(a)m(en) en woonplaats(en) van de te horen getuige(n) moet opgeven met de verhinderdata van zichzelf, haar advocaat en de getuigen, waarna een datum en tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
5.5.4. bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip behoudens dringende redenen niet zal worden gewijzigd;
5.5.5. verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen;
5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Nicholson, rechter, in tegenwoordigheid van N.D. Vink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2011