ECLI:NL:RBARN:2011:BQ0127

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2179
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor het innemen van een ligplaats met een motorboot in de insteekhaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 31 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een perceel met een insteekhaven, en het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Rivierenland. Eiser had een verzoek ingediend om een ontheffing te verlenen voor het innemen van een ligplaats met zijn motorboot in de insteekhaven. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen op basis van het Ontheffingenbeleid ligplaatsverbod Linge 2006, waarin de desbetreffende locatie was aangemerkt als ligplaatszone voor handmatig voortbewogen vaartuigen (categorie I). Eiser betoogde dat de insteekhaven niet onder de Scheepvaartverkeerswet (Svw) viel, omdat deze particuliere eigendom was, maar de rechtbank oordeelde dat de insteekhaven openstaat voor openbaar scheepvaartverkeer en dus onder de Svw valt. De rechtbank overwoog dat verweerder de ontheffing in redelijkheid had kunnen weigeren, omdat het innemen van een ligplaats met een motorboot zou kunnen leiden tot een toename van motorboten op de Linge, wat schadelijk zou zijn voor de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van het gebied. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/2179
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 31 maart 2011
inzake
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr.ing. T. Steenbeek,
tegen
het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Rivierenland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 mei 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2009, verzonden op 16 november 2009, heeft verweerder eisers verzoek om hem een ontheffing te verlenen voor het innemen van een ligplaats met zijn motorboot afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 november 2009 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 10 februari 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. ing. T. Steenbeek. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T.G.M. van Dinther-Broeksteeg, R.H.J. van Eimeren en J.E. Ezendam.
3. Overwegingen
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Scheepvaartverkeerswet (Svw) wordt onder scheepvaartwegen verstaan: voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande binnenwateren en de Nederlandse territoriale zee, daaronder begrepen de daarin aanwezige waterstaatswerken.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, ten 2º, van de Svw wordt onder verkeersteken verstaan: een in, naast of boven een scheepvaartweg aangebracht voorwerp of aangebrachte combinatie van voorwerpen waarmee aan het scheepvaartverkeer wordt gegeven: een inlichting, aanbeveling, gebod of verbod onderscheidenlijk opheffing van een gebod of verbod voor het verkeersgedrag op een bepaalde plaats in of een bepaald gedeelte van een scheepvaartweg.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Svw, kan toepassing van artikel 4 mede geschieden in het belang van het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden van een gebied waarin scheepvaartwegen zijn gelegen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Svw worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, ten eerste, van dat artikel, voor zover hier van belang, kunnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde regels slechts inhouden verplichtingen met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Svw worden beslissingen met betrekking tot het aanbrengen of verwijderen van een verkeersteken genomen door het bevoegd gezag. Dit gezag draagt zorg voor het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Svw, voor zover in dit geding van belang, kan door het bevoegd gezag van een verbod, aangegeven met een verkeersteken, ontheffing worden verleend.
Bij besluit van 20 februari 1992 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland (de rechtsvoorganger van) verweerder op grond van artikel 2, derde lid, van de Svw aangewezen als bevoegd gezag.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser is sinds 2001 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [kadastraal kenmerk], plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna aangeduid met: het perceel). Aan het perceel ligt een insteekhaven, eveneens in eigendom van eiser, die direct in verbinding staat met de rivier de Linge.
In 2003 heeft eiser het perceel in gebruik genomen. In 2004 heeft eiser in de insteekhaven een kleine open motorboot van 9 meter (hierna: de motorboot) afgemeerd. Toen verweerder in juli 2008 dit feit had geconstateerd, heeft verweerder eiser gelast de motorboot te verwijderen. Bij brief van 22 september 2009 heeft eiser als reactie hierop verweerder verzocht de zone-indeling ter hoogte van zijn perceel te corrigeren naar een ligplaatszone voor kleine motorboten en - voor zover nodig - de brief aan te merken als een aanvraag om een ligplaatsvergunning (lees: ontheffing). Verweerder heeft deze brief opgevat als een aanvraag om een ontheffing voor het innemen van een ligplaats en deze bij besluit van 13 november 2009 afgewezen. Dit besluit is in het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Standpunt verweerder
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op grond van het Ontheffingenbeleid ligplaatsverbod Linge 2006 niet voor een ontheffing in aanmerking komt. De desbetreffende locatie is volgens verweerder aangemerkt als ligplaatszone voor handmatig voortbewogen vaartuigen (categorie I).
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op zijn stellingen zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
Allereerst heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de Svw niet op de insteekhaven van toepassing is, omdat deze particuliere eigendom is.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor de rechtbank vast dat andere vaartuigen de insteekhaven kunnen in- en uitvaren. Naar het oordeel van de rechtbank staat de insteekhaven daarom open voor openbaar scheepvaartverkeer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Svw. Dat de insteekhaven eigendom van eiser is, is gelet op de definitie van het begrip scheepvaartweg, zoals bepaald in genoemd artikellid, niet relevant. Tevens is de insteekhaven een oppervlaktewaterlichaam, zodat deze is aan te merken als een waterstaatswerk in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet.
Nu de insteekhaven is aan te merken als scheepvaartweg en waterstaatswerk valt deze onder het toepassingsbereik van de Svw.
Op basis van artikel 5, eerste lid, van de Svw heeft de rechtsvoorganger van verweerder, de Lingestoel van het Waterschap van de Linge, op 28 september 2000 een Verkeersbesluit genomen, waarin een ligplaatsverbod ingesteld op de vaarwegen binnen het beheersgebied van het Waterschap van de Linge (hierna aangeduid met: het Verkeersbesluit). Hierin is onder meer het volgende bepaald:
a) het is verboden op de vaarwegen binnen het beheersgebied van het Waterschap van de Linge ligplaats te nemen, te ankeren en/of te meren met een schip, een drijvend voorwerp en/of een drijvende inrichting;
b) ligplaatsontheffingen die zijn verleend op grond van voorheen geldende regelingen worden aangemerkt als ontheffingen die zijn verleend op grond van artikel 7 van de Svw;
c) dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dag van bekendmaking.
Verder heeft verweerder beleidsregels vastgesteld, neergelegd in het “Ontheffingenbeleid ligplaatsverbod Linge 2006 (algemene regels innemen ligplaats Lingeboezem)”, in werking getreden op 17 november 2006 (hierna aangeduid met: de beleidsregels).
In hoofdstuk 1 van de beleidsregels is bepaald dat op grond van het Verkeersbesluit het verboden is op de vaarwegen binnen het waterschap van de Linge ligplaats in te nemen, te ankeren en/of af te meren met een schip. Van het ligplaatsverbod is ontheffing mogelijk.
Volgens hoofdstuk 2, eerste lid, van de beleidsregels wordt van het ligplaatsverbod geen ontheffing verleend als de ligplaats wordt ingenomen buiten de bij dit beleid vastgestelde ligplaatszones. Volgens het tweede lid, blijft voor een vaartuig dat een ligplaats inneemt binnen één van de hieronder genoemde ligplaatszones het ligplaatsverbod buiten toepassing, indien wordt voldaan aan zowel de algemene bepalingen als aan de bij de betreffende ligplaatszone genoemde algemene regels. Indien aan deze algemene bepalingen en algemene regels wordt voldaan kan een ligplaats worden ingenomen zonder ontheffing.
Blijkens hoofdstuk 2, eerste (lees: derde) lid, voor zover in dit geding van belang, wordt onderscheid gemaakt tussen ligplaatszones, waarbij onder I. de ligplaatszone voor handmatig voortbewogen vaartuigen is genoemd.
De rechtbank is niet gebleken dat de beleidsregels onredelijk dan wel anderszins rechtens onjuist zijn.
Eiser heeft betoogd dat het bestreden besluit niet kan worden gebaseerd op het Verkeersbesluit. Volgens eiser is het Verkeersbesluit strijdig met de Svw nu het een categoraal verbod voor het innemen van ligplaats bevat, zodat het onverbindend moet worden verklaard.
De rechtbank volgt dit standpunt niet, aangezien artikel 7 van de Svw, in samenhang met de artikelen 3 en 4, een bevoegdheid tot ontheffingverlening schept en geen verplichting. De rechtbank ziet derhalve geen reden het Verkeersbesluit in het onderhavige geval buiten toepassing te laten.
Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, valt de insteekhaven onder het beheersgebied van het Waterschap van de Linge, thans van verweerder, zodat het in het Verkeersbesluit opgenomen ligplaatsverbod hierop van toepassing is.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de insteekhaven is gelegen in de ligplaatszone die blijkens de beleidsregels bestemd is voor handmatig voortbewogen vaartuigen (categorie I).
Verweerder heeft op de tekening, behorende bij de beleidsregels, de ligplaatszones aangegeven. De desbetreffende locatie is door verweerder door middel van een blauwe lijn aangemerkt als ligplaatszone voor handmatig voortbewogen vaartuigen (categorie I).
De rechtbank stelt vast dat de blauwe lijn weliswaar langs de oeverkant van de Linge loopt, doch niet de insteekhaven omvat. Desgevraagd heeft gemachtigde van verweerder ter zitting toegelicht dat om praktische redenen niet alle insteekhaventjes zijn ingekleurd met een blauwe lijn, gelet op het grote aantal hiervan, maar dat is bedoeld dat zij tevens onder de ligplaatszone categorie I vallen. Nu dit laatste op zichzelf niet door eiser is weersproken en de toelichting de rechtbank niet onredelijk voorkomt, stelt de rechtbank vast dat de insteekhaven is aangewezen als ligplaatszone categorie I, bestemd voor handmatig voortbewogen vaartuigen.
Hieruit volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het innemen van een ligplaats in de insteekhaven met een motorboot niet is toegestaan.
Eiser heeft betoogd dat de bevoegdheid van verweerder tot verlening dan wel weigering van een ontheffing slechts strekt ter bescherming van de veiligheid op de Linge. Nu de motorboot de veiligheid op de vaarweg niet in gevaar brengt, was er volgens eiser geen reden de ontheffing te weigeren.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Verweerder heeft blijkens het primaire besluit, dat in het thans bestreden besluit is gehandhaafd, de ontheffing geweigerd omdat dit naar de mening van verweerder zal leiden tot een toename van het aantal motorboten op de Linge. Onder verwijzing naar het Verkeersbesluit en de beleidsregels heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het innemen en het gebruik van de ligplaats geen schade mogen toebrengen aan de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden van de omgeving.
De rechtbank overweegt dat verweerder als bevoegd gezag gelet op artikel 3 van de Svw het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen niet alleen kan reguleren in het belang van het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Svw, maar tevens in het belang van het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden van een gebied waarin scheepvaartwegen zijn gelegen, zoals aangeduid in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Svw.
Het belang van de bescherming van de landschappelijke waarde valt binnen het kader van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Svw. Blijkens de ter zitting door verweerder gegeven toelichting wordt de landschappelijke waarde verstoord, indien langs de oevers slechts motorboten zijn afgemeerd, zodat de oevers niet meer zichtbaar zijn. Verweerder wil een ongebreidelde toename van motorboten in de Linge dan ook voorkomen. Anders dan eiser meent, heeft verweerder hiermee adequaat gemotiveerd dat dit belang in geding is en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van eiser bij verlening van een ontheffing.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de ontheffing in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank treffen de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, zoals door eiser gevorderd.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt, mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 31 maart 2011
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 31 maart 2011