RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/778 en AWB 10/3211
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 29 maart 2011
de Vereniging tot behoud interieur Maartenskerk Doorn, eiseres,
gevestigd te Doorn,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder,
de Protestantse Gemeente Doorn, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
zetelende te Doorn.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit (van rechtswege) van verweerder van 2 december 2009.
Besluit van verweerder van 23 juni 2010.
Bij brief van 28 december 2009 heeft verweerder aan de Protestantse Gemeente Doorn (hierna: PGD) meegedeeld dat de door haar aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 (hierna: monumentenvergunning) voor de herinrichting van het interieur van het (kerkelijk) rijksmonument de Maartenskerk en het maken van een verbinding tussen het kerkgebouw en de Koningshof op het perceel Kerkplein 2a te Doorn, op 2 december 2009 van rechtswege is verleend.
Tegen het bestreden besluit (van rechtswege) van 2 december 2009 heeft eiseres beroep ingesteld (registratienummer AWB 10/778).Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De PGD heeft zich gesteld als partij in het geding.
Bij het bestreden besluit van 23 juni 2010 heeft verweerder dat van 2 december 2009 gewijzigd door - kort samengevat - de monumentenvergunning van een motivering te voorzien.
Eiseres heeft nadere gronden ingediend tegen het bestreden besluit van 23 juni 2010 (registratienummer AWB 10/3211).
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 maart 2011.
Eiseres was vertegenwoordigd door [naam] en [naam].
Verweerder was vertegenwoordigd door P. Pasveer bc.
De PGD was vertegenwoordigd door mr. G.J. Scholten.
3.1. Anders dan ter zitting is gesuggereerd, is in dit geval, gelet op artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, gelezen in samenhang met het tweede en derde lid, van de Awb, deze rechtbank bevoegd, nu deze rechtbank eerder met verwijzing door de rechtbank Utrecht heeft ingestemd.
3.2. Het betoog van de PGD dat het beroep van eiseres niet ontvankelijk is, omdat zij geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten, volgt de rechtbank niet.
Blijkens haar statuten heeft eiseres als doel: “de handhaving, het behoud en de bescherming van het huidige interieur in het rijksmonument de Maartenskerk te Doorn”.
Voldoende aannemelijk is dat eiseres haar statutaire doelstelling ook door het verrichten enige feitelijke werkzaamheden - anders dan uitsluitend het gebruik van rechtsmiddelen - tracht te verwezenlijken.
3.3. Ofschoon de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb met betrekking tot het nemen van een besluit op de aanvraag van 2 juni 2009 van de PGD om monumentenvergunning nog niet was voltooid, is verweerder ervan uitgegaan dat die vergunning, gelet op artikel 16, vierde lid, van de Monumentenwet 1988, bij het bestreden besluit van 2 december 2009 van rechtswege is verleend wegens overschrijding van de in het derde lid gesteld beslistermijn.
Het beroep tegen het bestreden besluit van 2 december 2009 moet, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, worden geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit van 23 juni 2010.
Er is geen grond om aan te nemen dat eiseres thans nog enig belang heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 2 december 2009. Het beroep zal dan ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4. Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 23 juni 2010 overweegt de rechtbank het volgende.
3.5. De Maartenskerk is een beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988, vallende onder de categorie kerkelijke monumenten, als bedoeld in onderdeel e van dat artikel.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt bij de toepassing van deze wet rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing ingevolge deze wet genomen dan na overleg met de eigenaar.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Uit artikel 18 van de Monumentenwet 1988 - zoals dit luidde ten tijde hier van belang - volgt dat verweerder geen beslissing mag nemen omtrent een monumentenvergunning met betrekking tot een kerkelijk monument, dan in overeenstemming met de eigenaar, voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in dat monument in het geding zijn.
3.6. Het beroep heeft uitsluitend betrekking op de vergunde, door de PGD gewenste, veranderingen (“herinrichting”) van het kerkinterieur. Deze houden in:
- (a) het weer openmaken van het koor door het orgel te verplaatsen naar het orgelbalkon aan de westzijde, en het dichtzetten van de deur in de koorsluiting;
- (b) het verwijderen van een groot aantal van de kerkbanken en de overblijvende in een nieuwe opstelling plaatsen (kerkruimte als liturgisch plein, opstellingsmogelijkheden bij verschillende diensten);
- (c) het verzamelen van de diverse schilderijen op één wand;
- (d) het verplaatsen van de middeleeuwse beeldfragmenten uit de sacristie naar een opstelling in de toren.
Het beroep richt zich in het bijzonder tegen de veranderingen van het kerkinterieur, vermeld bij de punten (a) en (b). Deze leiden, in de visie van eiseres, tot onherstelbare - en vanuit liturgisch oogpunt onnodige - beschadiging van de monumentale waarden van de Maartenskerk, die door een groot deel van de kerkgemeenschap - vooral het voormalig Nederlands Hervormde deel - niet wordt gewenst, aldus eiseres.
3.7. De door de PGD gewenste veranderingen van het huidige interieur van de Maartenskerk en de redenen die daaraan ten grondslag liggen, zijn beschreven in het rapport “Het nieuwe huis van de Protestantse Gemeente te Doorn, Overwegingen en advies Commissie Interieur Maartenskerk” van 1 oktober 2007 - in het bijzonder in de notitie met betrekking tot de liturgische uitgangspunten voor de herinrichting van de Maartenskerk (bijlage 2) - alsmede in de stukken met betrekking tot de daarop, naar aanleiding van diverse overleggen en gesprekken, aangebrachte aanpassingen en toevoegingen. Voorts worden zij kort besproken in de (positieve) adviezen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van 28 augustus 2009 en de Monumentencommissie Welstand en Monumenten Midden Nederland van 14 juli 2009, die aan het bestreden besluit van 23 juni 2010 ten grondslag liggen.
In dit geheel van stukken komen - evenals in het bestreden besluit van 23 juni 2010 - de door eiseres verwoorde aspecten met zoveel woorden aan de orde. Voor zover eiseres mocht hebben beoogd te stellen dat dat niet is gebeurd, is dat dus niet juist. Dat eiseres het niet eens is met de visie van de PGD, noch met de adviezen en met uitkomst van de besluitvorming, is een andere kwestie.
3.8. Blijkens de bedoelde stukken vinden de aangevraagde en vergunde veranderingen van de inrichting van de Maartenskerk hun grondslag in de - blijkbaar aan verandering onderhevige - liturgische opvattingen van de PGD en vloeien deze veranderingen daar rechtstreeks uit voort. Eiseres heeft geen feitelijke argumenten naar voren gebracht op grond waarvan geoordeeld moet worden dat dat niet zo is, doch slechts argumenten ter ondersteuning van andere liturgische opvattingen, die niet leiden tot de thans aan de orde zijnde veranderingen van het kerkinterieur. De liturgische opvattingen van eiseres zijn in dit verband echter niet relevant; slechts in de dialoog die daarover binnen de kerkgemeenschap kan worden gevoerd, kunnen deze van belang zijn. Anders dan eiseres betoogt, moeten de belangen bij de vergunde veranderingen van het inwendige van de Maartenskerk dan ook als wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst in de Maartenskerk worden gekwalificeerd, die verweerder bij het nemen van zijn beslissing, gelet op artikel 18 van de Monumentenwet 1988, dient te respecteren, ook als zij zijn gebaseerd op veranderde liturgische opvattingen.
De esthetische en liturgische opvattingen van eiseres spelen voorts een rol bij de beoordeling van de afweging door verweerder van het algemeen belang van de bescherming van het monument de Maartenskerk, in het bijzonder het behoud van het bestaande interieur, tegen het belang van de PGD om de door haar op grond van haar liturgische opvattingen gewenste veranderingen aan te brengen. Dienaangaande is echter geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunde veranderingen ook uit een oogpunt van het belang van de bescherming van het monument niet onacceptabel zijn te achten. Daarbij is van betekenis hetgeen uit de hiervoor vermelde positieve deskundigenadviezen tot uitdrukking komt en hetgeen naar aanleiding daarvan in de aan de vergunning verbonden voorschriften (nrs. 8 en 9) is verwerkt met betrekking tot, kort gezegd, de inventarisatie en documentatie van de bestaande toestand van het interieur, de opslag van verwijderde elementen (banken en blakers) en het verplaatsen van het orgel. Voorts is in aanmerking genomen dat niet kan worden staande gehouden dat het hier om onomkeerbare ingrepen gaat.
Dat aan bedoelde adviezen gebreken kleven, valt op grond van de enkele beweringen van eiseres niet in te zien; en overigens ook niet. De door eiseres gewenste uitgebreidheid van de motivering van die adviezen is niet vereist. Mede in aanmerking genomen de deskundigheid van de betrokken adviesorganen en het ontbreken van een contraexpertise van de zijde van eiseres, mocht verweerder zijn besluit op deze adviezen baseren. De visie van de Stichting Kunstbezit Kerken in Nederland, voor zover die uit het door eiseres overgelegde artikel naar voren komt, biedt geen ander perspectief.
Niet valt in te zien dat de vergunningvoorschriften niet adequaat zijn.
Evenmin valt in te zien dat sprake is van een situatie waarop in artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 ziet.
Hetgeen eiseres in verband met het vorenstaande naar voren heeft gebracht - in het bijzonder de door haar gestelde gebreken wat betreft motivering, zorgvuldigheid en belangenafweging - treft derhalve geen doel.
3.9. Ook het betoog van eiseres dat de monumentenvergunning reeds geen stand kan houden wegens onregelmatigheden in de gevolgde procedure, treft geen doel. Daargelaten of daarvan sprake is, niet valt immers in te zien dat zij daardoor in haar belangen is geschaad.
3.10. Tenslotte treffen ook de overige door eiseres in haar beroepsgronden geformuleerde klachten geen doel, nu deze geen betrekking hebben op aspecten die bij de beoordeling van een aanvraag om en het besluit tot verlening van een monumentenvergunning een rol mogen spelen.
3.11. De slotsom is dat ook het beroep voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit van 23 juni 2010, ongegrond moet worden verklaard.
3.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken dat zodanige kosten zijn gemaakt. Wel bestaat aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden, omdat verweerder het besluit van rechtswege heeft vervangen door het besluit van 23 juni 2010.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit van 2 december 2009;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit van 23 juni 2010;
- gelast dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht (€ 297) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, rechter, in tegenwoordigheid van
C. van Hout, griffier.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 29 maart 2011