ECLI:NL:RBARN:2011:BP9395

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3104 en 10/213
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WAZ-uitkering, mededelingsplicht en terugvordering in verband met werkzaamheden in echtgenotes onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 februari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een uitkeringsgerechtigde, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser ontving sinds 1985 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De zaak betreft drie besluiten van het Uwv: een anticumulatiebesluit, een intrekkingsbesluit en een terugvorderingsbesluit, die alle verband houden met de werkzaamheden die eiser zou hebben verricht in de onderneming van zijn echtgenote. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 10 januari 1997 tot 10 januari 2000 werkzaamheden heeft verricht in de onderneming van zijn echtgenote, zonder dit aan het Uwv te melden. Dit leidde tot de conclusie dat zijn WAZ-uitkering terecht is geanticumuleerd en dat de intrekking van de uitkering per 10 januari 2000 gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat eiser, ondanks dat hij geen loon ontving, indirect heeft geprofiteerd van de werkzaamheden, wat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering rechtvaardigde.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv in stand gehouden, met uitzondering van de terugvordering, waar het bedrag is vastgesteld op € 59.169,45. Eiser is in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 322. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 februari 2011, en tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 09/3104 en AWB 10/213
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 24 februari 2011.
inzake
[Eiser], eiser,
wonende te Arnhem, vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Tonnaer,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
I. Besluit van verweerder van 3 juli 2009, uitgereikt door het Uwv te Arnhem (besluit I).
II. Besluit van verweerder van 20 november 2009, uitgereikt door het Uwv te Arnhem (besluit II).
2. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2008 heeft verweerder eiser bericht dat zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 10 januari 1997 wordt uitbetaald als ware hij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt (hierna: het anticumulatiebesluit). Bij een tweede besluit van 23 januari 2008 heeft verweerder eisers WAZ-uitkering met ingang van 10 januari 2000 ingetrokken, omdat hij met ingang van die datum voor minder dan 25% arbeidsongeschikt te achten is (hierna: het intrekkingsbesluit). Bij een derde besluit van 23 januari 2008 heeft verweerder de over de periode van 10 januari 1997 tot en met 31 januari 2008 onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering ten bedrage van € 119.101,29 van eiser teruggevorderd (hierna: het terugvorderingsbesluit).
Tegen deze drie besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Hangende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 24 april 2008 eiser met ingang van 1 januari 2003 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% (hierna: het toekenningsbesluit).
Tegen dit besluit heeft eiser eveneens bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen het anticumulatiebesluit, het intrekkingsbesluit en het toekenningsbesluit ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd. Voorts heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het terugvorderingsbesluit gegrond verklaard en het van hem terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 59.169,45. Voor het overige heeft verweerder het terugvorderingsbesluit gehandhaafd.
Tegen besluit I is beroep ingesteld.
Hangende beroep heeft verweerder bij het in rubriek 1 aangeduide besluit II besluit I gewijzigd en eiser vergoeding van kosten van juridische bijstand in bezwaar toegekend ten bedrage van € 644.
Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 januari 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar – met voorafgaand bericht van afmelding – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv te Arnhem.
3. Overwegingen
Feiten en omstandigheden
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sinds 18 augustus 1985 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk op grond van de WAZ, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wegens psychische klachten. Eisers echtgenote is directeur/groot aandeelhouder van [B.V.], ingeschreven in het handelsregister sinds 10 januari 1997. De Holding vormt tezamen met de 100% deelnemingen [B.V.'s] een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De vennootschap houdt zich bezig met im- en export van computercomponenten en al hetgeen daarmee verband houdt. Op 15 mei 1998 deelt eiser verweerder telefonisch mede dat hij de directeur is van de Holding, dat hij geen tot minimale werkzaamheden verricht en dat hij daarvoor geen salaris ontvangt. Op de jaarlijkse controleformulieren van – voor zover van belang – 1997, 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 heeft eiser bij de vraag of hij vorig jaar en/of dit jaar nog gewerkt heeft ‘nee’ ingevuld. Op het formulier van 19 november 1998 heeft eiser vermeld dat hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 18 november 1998 in de onderneming van zijn echtgenote heeft gewerkt, waarbij de verdiensten nihil waren. Eisers echtgenote werkte ongeveer 30 uur per week in de onderneming en deed met name de administratieve werkzaamheden. Nadat haar dochter ernstig ziek werd (in 2000), is de echtgenote van eiser minder gaan werken; zo zou zij incidenteel nog op de zaak komen.
Nadat verweerder van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Arnhem, een melding van uitkeringsfraude ten name van eiser had ontvangen, heeft rapporteur A. Thijssen-Imhof onderzoek gedaan. Daartoe heeft dossieronderzoek plaatsgevonden (van zowel eiser als eisers echtgenote, die ook een arbeidsongeschiktheidsuitkering van verweerder ontvangt) en onderzoek van de gegevens, die verweerder heeft ontvangen van de politie Gelderland-Zuid en de Belastingdienst (waaronder een door de FIOD-ECD opgesteld proces-verbaal). Voorts heeft de rapporteur eiser op het bureau van politie te Velp gehoord. Verder heeft onderzoek van een website van eiser plaatsgevonden. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de frauderapportage van 27 augustus 2007, inclusief bijlagen.
Standpunten partijen
Verweerder heeft aan besluit I ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van de rapporteur naar voren is gekomen dat eiser over de periode van 10 januari 1997 tot eind 2002 productieve arbeid heeft verricht in de onderneming(en) van zijn echtgenote en dat eiser van die werkzaamheden dan wel de precieze omvang van die werkzaamheden in strijd met de WAZ aan verweerder geen mededeling heeft gedaan. Nu ten aan zien van de hoogte van de inkomsten, die eiser heeft verworven met die arbeid, geen gegevens beschikbaar zijn, heeft verweerder die inkomsten aan de hand van de loongegevens van eisers echtgenote geschat. Het aldus berekende (fictief) verworven (jaar)inkomen van eiser afgezet tegen zijn maatmanloon levert over de in geding zijnde periode een mate van arbeidongeschiktheid van minder dan 25% op, aldus verweerder. Dientengevolge is eisers WAZ-uitkering over de periode van 10 januari 1997 tot 10 januari 2000 terecht geanticumuleerd en is de uitkering met ingang van 10 januari 2000 terecht ingetrokken, aldus verweerder. Nu uit het onderzoek voorts is gebleken dat eiser eind november 2002 met zijn werkzaamheden voor de onderneming(en) van zijn echtgenote is gestopt, is op grond van medisch en arbeidsdeskundig onderzoek op goede gronden besloten eiser met ingang van 1 januari 2003 opnieuw een WAZ-uitkering toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, nu sindsdien een periode van arbeidsongeschiktheid van vier weken is verstreken. Ten slotte is verweerder van mening dat de onverschuldigd aan eiser betaalde WAZ-uitkering over de periode van 10 januari 1997 tot 1 januari 2003, ten bedrage van € 59.169,45 terecht van hem is teruggevorderd. Er zijn geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, aldus verweerder.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft besluit I gemotiveerd bestreden. Op hetgeen eiser in dit verband naar voren heeft gebracht, zal de rechtbank – waar nodig – hieronder ingaan.
Wettelijk kader
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ – zoals dat ten tijde in geding gold – bepaalt dat indien de verzekerde, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%. Volgens het tweede lid van dit artikel kan toepassing van het eerste lid ten hoogste plaatsvinden over een aaneengesloten tijdvak van drie jaar, vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten. Dit tijdvak wordt niet onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten. Na afloop van het in de eerste zin genoemde tijdvak wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de WAZ – voor zover van belang – wordt de uitkering, die onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 70, eerste lid, van de WAZ bepaalt – voor zover van belang – dat de verzekerde, waaraan arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt betaald, verplicht is aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
Beoordeling
Met betrekking tot besluit I
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser werkzaamheden heeft verricht in de onderneming(en) van zijn echtgenote. Zo volgt uit de frauderapportage – onder meer – dat eiser de administratie en omzetbelasting deed voor het bedrijf [naam] en dat hij zich voor het bedrijf [naam] bezig hield met facturen inbrengen, de administratie, in- en verkoop, het checken van inkoopprijzen en dat hij veelvuldig telefonisch contact had met andere bedrijven. Verder heeft eiser verklaard dat hij de bestuurder was van de [B.V.]. Voorts heeft eiser verklaard dat hij zijn geld heeft verdiend met zijn vrouw met zaken. Ten slotte volgt uit het frauderapport dat eiser in de onderneming(en) een leidinggevende rol had. Eisers stelling dat hij geen enkele arbeid heeft verricht in de onderneming(en) van zijn echtgenote, omdat hij daartoe medisch niet in staat is, volgt de rechtbank gelet op de onderzoeksresultaten niet.
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat eiser verweerder nimmer op de hoogte heeft gesteld van (de omvang van) zijn werkzaamheden, zodat moet worden geoordeeld dat eiser de op hem ingevolge artikel 70 van de WAZ rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Voornoemd oordeel geldt eveneens ten aanzien van het jaar 1998. Eiser heeft verweerder toen wel op de hoogte gesteld van het feit dat hij voor de onderneming(en) van zijn echtgenote werkzaamheden verrichtte, maar niet gebleken is dat hij de daadwerkelijke inhoud en omvang van die werkzaamheden aan verweerder heeft medegedeeld (zie de rapportage van arbeidsdeskundige M. Seijdell d.d. 4 augustus 1998).
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 11 juli 2007, LJN BB0252) mag verweerder bij schending van de inlichtingenplicht, zoals in het onderhavige geval, de inkomsten op een redelijke wijze schatten, als de omvang niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens. Eiser heeft de mogelijkheid om deze schatting te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat het bewijsrisico bij eiser berust.
Verweerder heeft zich op grond van het fraudeonderzoek op het standpunt gesteld dat eiser vanaf 10 januari 1997 minimaal 30 uur per week en vanaf eind 1999 minimaal 40 uur per week werkzaam was in voornoemde onderneming(en). Gelet op de omvang van eisers werkzaamheden, het feit dat eiser over de vereiste know-how en contacten beschikte, het feit dat eiser voor meerdere ondernemingen tegelijk werkzaamheden verrichtte ([namen ondernemingen]) en zijn positie binnen deze onderneming(en), waarbij sprake was van een internationaal opererend bedrijf dan wel bedrijven in computeronderdelen, zoals volgt uit het fraudeonderzoek, acht de rechtbank deze schatting niet onredelijk. Eisers betoog, dat – aangenomen dat hij wel werkzaamheden verrichtte – hij dat slechts 8 tot 10 uur per week, dan wel maximaal 20 uur per maand deed, kan dan ook niet worden gevolgd. Eiser heeft dit betoog ook niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.
Voorts heeft eiser betoogd dat – aangenomen dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de onderneming(en) van zijn echtgenote – hij daarvoor geen loon heeft ontvangen, zodat geen sprake kan zijn van anticumulatie/intrekking van zijn WAZ-uitkering. Voorop staat dat uit vaste jurisprudentie van de CRvB volgt dat de kortingsbepalingen als vervat in – onder meer – artikel 58 van de WAZ in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid, die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. De CRvB heeft daarbij echter tevens te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen, waarin ondanks het feit dat betrokkene zelf uit arbeid geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van de genoemde wetsartikelen toch sprake is. De CRvB heeft daarbij onder meer gedacht aan het geval waarin de betrokken verzekerde, hoewel arbeid om niet dan wel tegen een relatief geringe beloning is verricht, zichzelf toch hetzij direct, hetzij indirect heeft verrijkt. De rechtbank overweegt dat de werkzaamheden van eiser dienen te worden aangemerkt als arbeid van economische betekenis en met een aantoonbare loonwaarde. Dat eiser feitelijk niet op de loonlijst stond van deze onderneming(en) laat onverlet dat hij met zijn werkzaamheden een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd aan de forse omzet en behaalde winsten van deze onderneming(en), waarvan zijn echtgenote directeur/groot aandeelhouder was, zodat kan worden gesproken van indirecte verrijking.
Verweerder heeft eisers inkomsten geschat op tenminste 75% van het geïndexeerde wettelijk minimumloon (eisers maatmanloon). Verweerder heeft dit over de periode van 1997 tot en met 1999 gebaseerd op het loon, dat volgens de jaarstukken van de onderneming(en) aan eisers echtgenote is betaald, alsmede de waarde van het privégebruik van de auto van de zaak. Voor de periode 2000 tot 2003 is het inkomen van eiser geschat op basis van het loon van eisers echtgenote vermeerderd met de waarde van het privégebruik van de auto alsmede de opbrengst van een aandelentransactie ten bedrage van € 110.000. De rechtbank acht de, uit het arbeidsdeskundig rapport van A.G.J. Henken van 16 januari 2008 blijkende, wijze waarop verweerder de waarde die aan eisers arbeid moet worden toegekend heeft bepaald, aanvaardbaar. Gelet op het verschil in aard en omvang van de werkzaamheden die eiser en die zijn echtgenote hebben verrichten in de onderneming(en), acht de rechtbank verweerders standpunt dat het inkomen van eiser in de in geding zijnde periode tenminste gelijk gesteld moet worden met het inkomen dat door de onderneming(en) aan zijn echtgenote werd betaald, niet onredelijk. Eisers betoog, dat de fiscus de inkomsten uit de onderneming(en) volledig heeft toegerekend aan zijn echtgenote en dat verweerder deze fiscale keuze volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (de uitspraak van 8 februari 2007 LJN AZ8597) dient te volgen, volgt de rechtbank niet. Immers, in het onderhavig geval is geen sprake van fiscaal toebedeelde winst uit onderneming die als inkomsten uit arbeid kan worden aangemerkt, zodat eisers beroep op de uitspraak van 8 februari 2007 mank gaat. Ten slotte acht de rechtbank het niet onjuist dat de arbeidsdeskundige niet het uurloon maar het jaarloon heeft vergeleken, nu wegens schending van de inlichtingenplicht onduidelijk is gebleven hoeveel uren eiser in de in geding zijnde jaren daadwerkelijk per week heeft gewerkt.
Eiser heeft in dit verband verder naar voren gebracht dat – al had hij een inkomen verworven met zijn arbeid voor de onderneming(en) – zijn inkomen lager was dat het maatmaninkomen. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser geen volledige inzichtelijke informatie heeft verschaft met betrekking tot de omvang en inhoud van zijn werkzaamheden die hij ten tijde hier van belang heeft verricht. Dat betekent dat de rechtbank in eisers stelling geen grond ziet voor het oordeel dat de door verweerder gevolgde methode van berekening van de omvang van de inkomsten uit arbeid welke eiser geacht moet worden te hebben genoten, niet voldoet aan de daaraan rechtens te stellen eisen.
Uit de rapportage van arbeidsdeskundige A.G.J. Henken van 16 januari 2008 volgt het inkomen dat blijkens de jaarstukken aan eisers echtgenote is betaald. Die bedragen afgezet tegen het geïndexeerde maatmanloon leidt naar het oordeel van de rechtbank ertoe dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de periode in geding voor minder dan 25% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat besluit I, waarbij eisers WAZ-uitkering over de periode van 10 januari 1997 tot 10 januari 2000 is geanticumuleerd en waarbij zijn WAZ-uitkering met ingang van 10 januari 2000 is ingetrokken, in rechte stand kan houden. Eisers stelling dat verweerder artikel 58 van de WAZ onjuist heeft toegepast omdat hij geen zelfstandige is slaagt niet. Voor toepassing van voornoemd artikel is niet van belang dat de inkomsten worden genoten uit arbeid als zelfstandige. Voor het overige volgt uit voorgaand oordeel reeds dat is voldaan aan de toepassingsvereisten van artikel 58 van de WAZ.
De rechtbank is verder van oordeel dat besluit I, waarbij aan eiser met ingang van 1 januari 2003 een WAZ-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in rechte stand kan houden. Partijen verschillen ten aanzien van dit besluit slechts van mening over de ingangsdatum. Verweerder heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat uit het fraudeonderzoek naar voren is gekomen dat eiser tijdens zijn verhoor eind november 2002 heeft verklaard te stoppen met zijn werkzaamheden. Nu van een precieze datum niet is gebleken, maar eiser in dat verband geen concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. Uitgaande van eind november 2002 en met toepassing van artikel 16 van de WAZ heeft verweerder op goede gronden eiser met ingang van 1 januari 2003 een WAZ-uitkering toegekend.
Gezien het hiervoor overwogene ten aanzien van de anticumulatie en de intrekking van eisers WAZ-uitkering alsmede ten aanzien van de toekenning van de WAZ-uitkering, staat thans vast dat verweerder over de periode van 10 januari 1997 tot 1 januari 2003 onverschuldigd uitkering heeft betaald. Verweerder was dan ook gehouden met toepassing van artikel 63 van de WAZ van eiser terug te vorderen hetgeen hem onverschuldigd aan uitkering is betaald. Eiser heeft de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet betwist. Gesteld noch gebleken zijn dringende redenen die verweerder ertoe hadden moeten brengen gedeeltelijk of geheel van terugvordering af te zien.
Eisers betoog, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 10 januari 1997 en per 10 januari 2000 ten onrechte niet is gebaseerd op een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek, slaagt niet. Voorop staat dat wel een arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden door Henken d.d. 16 januari 2008. Dit onderzoek betrof een praktische schatting - op basis van verdiensten - van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. Bij toepassing van de anticumulatiebepalingen uit artikel 58, eerste en tweede lid, van de WAZ vindt geen theoretische schatting plaats. Een medisch onderzoek was dan ook niet aan de orde.
De beroepsgronden van eiser, die zich richten tegen het anticumulatiebesluit, het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit als zodanig, zal de rechtbank passeren nu besluit I ter toetsing voorligt en niet de primaire besluiten van 23 januari 2008.
Ten slotte overweegt de rechtbank ambtshalve dat verweerder zich bij besluit I uitsluitend heeft gebaseerd op de bepalingen van de WAZ. Echter, gelet op het feit dat de WAZ eerst met ingang van 1 januari 1998 in werking is getreden had verweerder het bestreden besluit mede moeten baseren op de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Aangezien het materieel in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, leidt dit niet tot het oordeel dat besluit I vernietigd moet worden.
Met betrekking tot besluit II
Gelet op het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiser geacht mede te zijn gericht tegen het besluit II. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder met besluit II volledig tegemoet is gekomen aan eisers beroepsgrond ter zake het verzuim hem proceskosten in bezwaar toe te kennen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat eisers belang bij beoordeling van besluit II is komen te vervallen.
Conclusie en proceskosten
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen besluit I geen doel treffen. Het beroep, voor zover gericht tegen besluit I, dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het beroep, voor zover het betrekking heeft op besluit II, dient, wegens het ontbreken van enig belang, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In de omstandigheid dat verweerder hangende het beroep besluit II heeft genomen en daarbij geheel is tegemoetgekomen aan eisers beroepsgrond met betrekking tot de weigering proceskosten te vergoeden voor de behandeling van zijn bezwaarschrift, ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 322. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gericht tegen besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen besluit II niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322;
- bepaalt dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 24 februari 2011.