ECLI:NL:RBARN:2011:BP8832

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1336
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en burgerbewoning van een bedrijfswoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 22 maart 2011 uitspraak gedaan in een handhavingsverzoek dat gericht was tegen de burgerbewoning van een bedrijfswoning. Eiseres, gevestigd te Scherpenzeel, had een handhavingsverzoek ingediend omdat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel, had geweigerd handhavend op te treden tegen de bewoning van de bedrijfswoning door een particulier. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had afgezien van handhaving, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het beroep van eiseres gegrond.

De rechtbank stelde vast dat de woning in kwestie niet voldeed aan de definitie van een bedrijfswoning volgens de geldende planvoorschriften. De bewoonster had al meer dan 30 jaar in de woning gewoond, maar dit maakte niet dat er geen handhavend optreden kon plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiseres bij handhaving van het bestemmingsplan zwaarder wogen dan de belangen van de bewoonster. De rechtbank concludeerde dat er geen zicht op legalisatie was en dat de verweerder niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de handhaving rechtvaardigden.

De rechtbank veroordeelde verweerder tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die op € 437 werden vastgesteld, en bepaalde dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 298 aan haar moest worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2011. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1336
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 22 maart 2011.
inzake
[Eiseres], eiseres,
gevestigd te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel, verweerder,
alsmede
[partij ex artikel 8:26 van de Awb], partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Scherpenzeel.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 maart 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2009 heeft verweerder het verzoek van eiseres van 25 oktober 2009 om handhavend op te treden ten aanzien van de (vermeende) met de planvoorschriften strijdige bewoning van [adres], afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 11 december 2010 heeft [naam] zich namens [de maatschap] gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 januari 2011. Namens eiseres zijn verschenen [eiseres] bijgestaan door gemachtigde B. Lowijs. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E. Hassink. Namens de partij ex artikel 8:26 van de Awb is [naam] verschenen.
3. Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat namens eiseres aan verweerder is verzocht om handhavend op te treden tegen de bewoning van de bedrijfswoning [adres] als burgerwoning. Deze woning wordt thans door [moeder] bewoond.
De rechtbank stelt voorop dat, daargelaten of ook [de maatschap] als derde-belanghebbende kan worden aangemerkt, [naam] blijkens de ter zitting overgelegde machtiging ook namens [moeder], zijn moeder, heeft opgetreden zodat reeds hierom hetgeen hij heeft aangevoerd bij de beoordeling betrokken kan worden.
Het in geding zijnde perceel valt binnen de grenzen van het ‘Bestemmingsplan Buitengebied 2006’ en heeft de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’.
Uit artikel 1, onder r, van de planvoorschriften volgt dat onder een bedrijfswoning wordt verstaan: een woning op een terrein, kennelijk slechts bestemd voor de huisvesting van een persoon (en diens/haar gezin of naar de aard daarmee gelijk te stellen samenlevingsvorm) wiens huisvesting daar, met het oog op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van bewoning in de zin van artikel 1, onder r van de planvoorschriften. Daarnaast is reeds bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 oktober 2008, LJN: BG1124, vastgesteld dat de woning [adres] niet als onderdeel van de inrichting van eiseres is aangemerkt. Daarom is geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat deze woning niet tot de inrichting behoort en derhalve niet kan gelden als bedrijfswoning.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van strijd met de van toepassing zijnde planvoorschriften en verweerder derhalve terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Verweerder heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de bewoonster van [adres] een binding heeft gehad met het agrarisch bedrijf dat gevestigd is aan [naastgelegen bedrijf]. De bewoonster woont al meer dan 30 jaar in de woning. Door splitsing van het bedrijf is zij sinds geruime tijd feitelijk agrariër in ruste. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiseres bij de aankoop van het bedrijf had kunnen voorzien dat burgerbewoning van [adres] problematisch zou kunnen zijn voor de bedrijfsuitoefening. Verweerder heeft tevens overwogen dat van de zijde van de gemeente bij de bewoonster de verwachting is gewekt dat zij, mede gelet op haar leeftijd, in de woning zou mogen blijven wonen. Verweerder is dan ook van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit concrete geval moet worden afgezien van handhavend optreden. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat tegen bewoning door andere personen dan de huidige bewoonster wél handhavend zal worden opgetreden.
Namens eiseres is, kort samengevat, aangevoerd dat haar belang is gelegen in het feit dat zij in haar bedrijfsuitoefening wordt belemmerd door de aanwezigheid van de burgerwoning. Daarnaast is eiseres van mening dat de ontstane situatie niet gelegaliseerd kan worden en dat er ook geen bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan van handhavend optreden kan worden afgezien. Eiseres stelt tevens dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt bij de bewoonster de verwachting te hebben gewekt dat zij ter plaatse mag blijven wonen.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen zicht op legalisatie. Dat (mede) namens de derde-belanghebbende een verzoek is ingediend om wijziging van het bestemmingsplan zodat burgerbewoning in deze tweede bedrijfswoning wordt toegestaan, en dat elders in de gemeente wel medewerking aan een dergelijke bestemmingswijziging zou zijn verleend, maakt nog niet dat thans sprake is van concreet zicht op legalisatie. Verweerder heeft immers te kennen gegeven niet mee te willen werken aan een dergelijke wijziging van het bestemmingsplan. Het betoog van de derde-belanghebbende slaagt op dit punt dus niet.
Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat in de Tweede Kamer gewerkt wordt aan regelgeving voor bewoning van dergelijke voormalige bedrijfswoningen op het platteland, betekent dit evenmin dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Een mogelijke toekomstige wetswijziging ontbeert op dit moment immers de vereiste concreetheid.
Ten aanzien van de door verweerder aangevoerde aanwezige bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien overweegt de rechtbank, mede gelet op uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2009, LJN: BH4646 en 8 juli 2009, LJN: BJ1911, als volgt. De omstandigheid dat de bewoonster al meer dan 30 jaar in de woning [adres] woont, waarvan al 16 jaar in strijd met de bestemming, waartegen door verweerder niet is opgetreden, maakt niet dat daar niet handhavend tegen opgetreden kan worden en is tevens onvoldoende voor het oordeel dat verweerder daardoor bij de bewoonster het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden. Voorts kan de leeftijd van de bewoonster niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 overweegt de rechtbank daartoe dat deze leeftijd nog niet maakt dat verweerder in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien nu niet is gebleken dat deze leeftijd aan het vinden van een passende alternatieve woonruimte in de weg zou staan.
Voorts overweegt de rechtbank daarbij dat in dit geval eiseres zwaarwegende belangen heeft bij handhaving van het bestemmingsplan. Immers, zoals volgt uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 15 oktober 2008, wordt eiseres door de burgerbewoning belemmerd in haar bedrijfsvoering. Het feit dat op 12 oktober 2010, conform de aanvraag, een revisievergunning is verleend op grond van de Wet Milieubeheer voor het perceel [naastgelegen bedrijf] doet aan het voorgaande niet af, nu, zoals ter zitting is verklaard door verweerder, bij het verlenen van die vergunning ook rekening is gehouden met de belangen van omwonenden, hetgeen heeft geleid tot een beperking van de mogelijkheden voor eiseres. Ook is gebleken dat tegen de verleende vergunning onder andere door de derde- belanghebbende rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat deze nog niet in rechte vaststaat.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat, hoe vervelend ook voor [de bewoonster], geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder heeft kunnen afzien van handhavend optreden.
Ten aanzien van het beroep op gewekt vertrouwen overweegt de rechtbank dat gerechtvaardigd vertrouwen in beginsel slechts kan worden gewekt indien het bevoegde bestuursorgaan uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat van handhavend optreden wordt afgezien. Hiervan is niet gebleken. Overigens heeft te gelden dat als wel vertrouwen gewekt zou zijn, dit niet zonder meer zou kunnen leiden tot het afwijzen van het handhavingsverzoek van eiseres, nu niet in te zien valt waarom eventueel bij de derde-belanghebbende gewekt vertrouwen, aan eiseres zou kunnen worden tegengeworpen, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2001, AB 2001, 195.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 437 aan kosten van verleende rechtsbijstand (verschijnen ter zitting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 437;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 22 maart 2011.