zaaknummer / rolnummer: 204551 / HA ZA 10-1629
Vonnis van 9 februari 2011
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE, OPENBAAR MINISTERIE),
van wie de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaat mr. C.M. Bitter te ‘s-Gravenhage,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.G.M. Sleutels te Nijmegen.
Partijen zullen hierna de Staat der Nederlanden en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 november 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 3 januari 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 3 december 2002 (parketnummer [nr.]) is de heer G. [betrokkene] onder meer veroordeeld voor het medeplegen van oplichting van [gedaagde]. Deze oplichting bestond hierin dat – kort gezegd – [betrokkene], tezamen en in vereniging met een ander, [gedaagde] heeft bewogen tot afgifte van het eigendomsrecht op de onroerende zaak aan de [adres] te Arnhem, door [gedaagde] bedrieglijk toe te zeggen buiten de in het koopcontract vastgelegde koopsom van f 250.000,00 nog een contant geldbedrag van f 100.000,00 te betalen.
2.2. Bij mondeling vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 28 oktober 2003 (parketnummer [nr.]) is [betrokkene] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 39.314,08 aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr). Een deel van deze ontnemingsmaatregel ter grootte van € 22.689,01 heeft betrekking op voordeel dat [betrokkene] ten koste van [gedaagde] wederrechtelijk heeft verkregen. [betrokkene] heeft het bedrag van € 39.314,08 aan de Staat der Nederlanden voldaan.
2.3. Bij de stukken bevindt zich een brief van 15 juli 2004 van de heer D.J. de Jong, hoofd Bestuurlijke en Juridische Zaken van het College van procureurs-generaal aan de toenmalige advocaat van [gedaagde] en de heer [ ] [betrokkene 3], mr. M.P.J.C. Heuvelmans. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
Naar ik heb begrepen zijn uw cliënten het slachtoffer geworden van oplichting, waarbij zij blijkens een door hen opgesteld en ondertekend voegingsformulier voor € 68.067,03
(f 150.000,-) schade hebben geleden. Het voegingsformulier is ingevuld en gestuurd naar het arrondissementsparket te Arnhem. Dit voegingsformulier is op 27 augustus 2002 op het arrondissementsparket te Arnhem ontvangen. De strafzaak is uiteindelijk, na een aanhouding, op 19 november 2002 behandeld door de rechter. De twee verdachten zijn op 3 december 2002 veroordeeld door de rechtbank te Arnhem ter zake van medeplegen van oplichting, gepleegd tegen uw cliënten. Ondanks de tijdige inzending van het voegingsformulier, heeft de rechtbank geen uitspraak gedaan over de voeging, terwijl dit wel is gebeurd ten aanzien van de voeging van andere benadeelden. Vermoedelijk is het voegingsformulier niet (op tijd) terecht gekomen in het strafdossier. Het is helaas niet meer mogelijk om na te gaan hoe dit heeft kunnen gebeuren. Ik betreur deze gang van zaken en biedt via u mevrouw [gedaagde] en de heer [betrokkene 3] namens het Openbaar Ministerie excuses aan.
2.4. [gedaagde] en [betrokkene 3] zijn vervolgens een civiele procedure gestart tegen [betrokkene] en zijn medeveroordeelde, de heer [ ] [betrokkene 2]. Bij eindvonnis van deze rechtbank van 16 juli 2008 (zaak- en rolnummer: [nr.]) zijn [betrokkene] en [betrokkene 2] hoofdelijk veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 45.378,02, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
2.5. Op 12 augustus 2008 hebben [betrokkene] en [betrokkene 2] enerzijds en [gedaagde] en
[betrokkene 3] anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [betrokkene] en [betrokkene 2] tegen finale kwijting een bedrag van
€ 53.000,00 voldoen aan [gedaagde] en [betrokkene 3]. Op 12 augustus 2008 heeft [betrokkene 2] een bedrag van € 26.500,00 aan [gedaagde] en [betrokkene 3] betaald. [betrokkene] heeft een zelfde bedrag betaald op 13 augustus 2008.
2.6. Naar aanleiding van een door [betrokkene] ingediend gratieverzoek is bij Koninklijk Besluit van 18 december 2008 (08.003625) aan [betrokkene] een gedeelte van de ontnemingsmaatregel ter grootte van € 22.689,01 kwijtgescholden, onder de voorwaarde dat [betrokkene] het kwijtgescholden bedrag “ten goede zal doen komen aan de benadeelde partij”.
2.7. Op 9 april 2009 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau een bedrag van
€ 22.689,01 naar de bankrekening van [gedaagde] overgemaakt.
2.8. Bij brief van 3 december 2009 heeft officier van justitie mr. B.F.A. van der Krabben [gedaagde] verzocht voornoemd bedrag terug te storten, omdat het een verkeerde overboeking is geweest: “Het geldbedrag had aan een ander persoon moeten worden uitgekeerd”. Vervolgens is op 22 februari 2010 nogmaals een soortgelijke brief aan [gedaagde] gezonden.
2.9. Bij brief van 17 mei 2010 heeft de advocaat van de Staat der Nederlanden [gedaagde] verzocht en voor zover nodig gesommeerd het bedrag van € 22.689,01 vermeerderd met rente aan de Staat der Nederlanden terug te betalen. Tot op heden heeft [gedaagde] niets terugbetaald.
3. Het geschil
3.1. De Staat der Nederlanden vordert op grond van onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 Burgerlijk Wetboek (BW) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 23.847,01, bestaande uit € 22.689,01 aan hoofdsom en € 1.158,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente en proceskosten, waaronder nakosten.
3.2. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Kern van het geschil betreft de vraag of het bedrag van € 22.689,01 dat de Staat der Nederlanden via het Centraal Justitieel Incasso Bureau naar de rekening van [gedaagde] heeft overgemaakt, onverschuldigd is betaald.
4.2. Volgens artikel 6:203, eerste lid, BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. In dat geval is er geen rechtsverhouding die het verrichten van de prestatie rechtvaardigt. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt voorts dat indien de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, de vordering strekt tot teruggave van een gelijk bedrag.
4.3. Vaststaat dat [gedaagde], hoewel zij tijdig een voegingsformulier naar het arrondissementsparket te Arnhem heeft gestuurd, niet als benadeelde partij in de zin van artikel 36f Sr in de strafzaak tegen [betrokkene] is betrokken. Anders dan [gedaagde] kennelijk meent, is de overweging in het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 3 december 2002, dat voor de toewijsbare delen van de vorderingen van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr zal worden toegepast, dan ook niet van toepassing op [gedaagde] maar op andere slachtoffers die wel als benadeelde partij in de procedure zijn betrokken.
4.4. De aan [betrokkene] opgelegde ontnemingsmaatregel ingevolge artikel 36e Sr staat geheel los van de in artikel 36f Sr neergelegde schadevergoedingsmaatregel. Laatstgenoemde maatregel verplicht de Staat der Nederlanden een van de veroordeelde ontvangen bedrag onverwijld uit te keren aan de benadeelde partij. Artikel 36e Sr kent deze verplichting daarentegen niet. Op grond van artikel 36e, eerste lid, Sr kan aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze maatregel strekt derhalve slechts tot financieel herstel van de rechtmatige toestand en verplicht de Staat der Nederlanden, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, geenszins een in dit kader ontvangen bedrag door te storten naar het slachtoffer.
4.5. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de Staat der Nederlanden het bedrag van € 22.689,01 zonder rechtsgrond naar de rekening van [gedaagde] heeft overgemaakt en dus onverschuldigd heeft betaald. Het feit dat de Staat der Nederlanden (het Openbaar Ministerie) een fout heeft gemaakt door het voegingsformulier van [gedaagde] niet (tijdig) in het strafdossier te voegen en daarmee onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld, maakt dat niet anders. Immers, niet is gesteld dat [gedaagde] ten tijde van de overboeking reeds een claim bij de Staat der Nederlanden had neergelegd ter vergoeding van dientengevolge geleden schade. Weliswaar blijkt uit de processtukken dat [gedaagde] in 2004 een verzoek heeft gedaan om een voorschot op de vergoeding van haar proceskosten in de civiele procedure, welk verzoek bij brief van 24 november 2004 is afgewezen, maar zij heeft niet gesteld dat zij na het afronden van de civiele procedure alsnog om vergoeding van proceskosten heeft verzocht, laat staan dat zij heeft verzocht om vergoeding van andere schade. Dit brengt mee dat [gedaagde] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de overboeking ertoe strekte om haar schade te vergoeden.
4.6. Nu [gedaagde] in deze procedure geen beroep op verrekening heeft gedaan met haar mogelijke vordering tot schadevergoeding noch een reconventionele vordering heeft ingesteld, behoeft deze vordering thans geen bespreking en is de slotsom dan ook dat de vordering van de Staat der Nederlanden, voor zover het betreft de terugbetaling van het bedrag van € 22.689,01, zal worden toegewezen. De daarover gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen, nu [gedaagde] daartegen geen zelfstandig verweer heeft gevoerd.
4.7. De door de Staat der Nederlanden gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen. Voor een vergoeding van buitengerechtelijke kosten is slechts plaats indien daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden (van enige betekenis) zijn verricht en dan nog slechts voor zover de gevorderde vergoeding redelijk is. De rechtbank acht de door de Staat der Nederlanden gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden niet van zodanige omvang en betekenis dat een vergoeding daarvoor - naast de proceskosten - op zijn plaats is.
4.8. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat der Nederlanden worden begroot op:
- dagvaarding € 87,92
- vast recht € 550,00
- salaris advocaat € 1.158,00 (2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 1.795,92
De gevorderde nakosten zijn, op de voet van het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010, LJN: BL1116, voor toewijzing vatbaar als na te melden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan de Staat der Nederlanden te betalen een bedrag van € 22.689,01 (tweeëntwintigduizendzeshonderdnegenentachtig euro en één eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 9 april 2009 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat der Nederlanden tot op heden begroot op € 1.795,92, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, aan de zijde van de Staat der Nederlanden bepaald op € 131,00, dan wel, als betekening van dit vonnis plaatsvindt, € 199,00, vermeerderd met de wettelijke rente over die kosten vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op
9 februari 2011.