RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/674
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 1 feburari 2011
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.G.H.M. de Glas,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 februari 2010.
2.1. Bij besluit van 5 maart 2009 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2008 alsmede enkele onder de noemer van bijzondere bijstand aan hem verstrekte uitkeringen in de jaren 2001 tot en met 2008 alsmede verstrekkingen in het kader van maatschappelijke participatie in het jaar 2008 ingetrokken. Voorts zijn bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van in totaal € 139.861,67 van eiser teruggevorderd. Daarnaast is bij dit besluit eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de teveel verstrekte uitkering aan [(ex-)partner] (hierna: [(ex-)partner]) tot een bedrag van € 105.348,95.
2.2. Bij besluit van 8 april 2009 heeft verweerder het besluit van 5 maart 2009 gewijzigd, in die zin dat het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2006 en van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008 is ingetrokken. Voorts heeft verweerder daarbij als gevolg van de gewijzigde intrekkingsperiode het terugvorderingsbedrag met
€ 6.181,70 verlaagd. Daarnaast is bij dit besluit eiser ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de teveel verstrekte uitkering aan [(ex-)partner] over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 juli 2006 tot een bedrag van € 17.834,25.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de tegen voornoemde besluiten door eiser gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het besluit van 8 april 2009 ingetrokken en het besluit van 5 maart 2009 aangepast, in die zin dat de periode waarin eiser en [(ex-)partner] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, nader is vastgesteld op de periode van [geboortedatum] tot en met 31 juli 2006 alsmede dat de periode waarin sprake is van verzwegen inkomsten nader is bepaald op de periode van 1 mei 2007 tot en met 30 juni 2008 op grond waarvan het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 39.636,43. Voorts heeft verweerder daarbij de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser voor de vordering op [(ex-)partner] vastgesteld op een bedrag van € 52.606,15 bruto en € 2.687,98 netto. Tot slot heeft verweerder daarbij het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten afgewezen.
2.4. Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.5. Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen van [(ex-)partner] geregistreerd onder de nummers AWB 10/920 en AWB 10/4238 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 6 december 2010. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. De Glas, voornoemd, advocaat te Nijmegen. Tevens zijn [(ex-)partner] en haar gemachtigde, mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst. In de zaken met de registratienummers AWB 10/920 en AWB 10/4238 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.1. Eiser ontvangt vanaf 1 september 1988 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm van een alleenstaande.
3.1.2. Naar aanleiding van anonieme tips van 18 december 2007 en 9 juni 2008 dat eiser huurinkomsten heeft en samenwoont met [(ex-)partner] heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand. In dat kader zijn onder meer dossieronderzoek en waarnemingen verricht, hebben eiser en [(ex-)partner] verklaringen afgelegd en zijn (voormalige) buurtbewoners en andere getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2009 dat op 1 april 2009 is aangevuld.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiser en [(ex-)partner] gedurende de periode van 25 oktober 1998 tot en met 31 juli 2006 een gezamenlijke huishouding op het adres van [(ex-)partner] hebben gevoerd en dat deze samenwoning niet is gemeld. Bovendien heeft verweerder gesteld dat eiser in de periode van 1 mei 2007 tot en met 30 juni 2008 huurinkomsten heeft gehad, die hij evenmin heeft gemeld. Hieruit volgt volgens verweerder dat aan eiser in genoemde perioden geen dan wel minder uitkering zou zijn verstrekt als de juiste inlichtingen waren verstrekt. Met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de hiervoor genoemde perioden ingetrokken en herzien. Bij de herziening in verband met door eiser verzwegen inkomsten is verweerder uitgegaan van de door eiser in de bezwaarprocedure alsnog opgegeven inkomsten van de “fietsers”. De inkomsten van de Vierdaagse gasten heeft verweerder op basis van gemeentelijk beleid vrijgelaten.
De over genoemde perioden gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand ten bedrage van
€ 39.636,43 heeft verweerder met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb van eiser teruggevorderd. Bij de berekening van de vordering heeft verweerder rekening gehouden met een aanspraak op de helft van de gezinsnorm. Volgens verweerder zijn er geen dringende redenen aanwezig om van terugvordering af te zien.
Verweerder heeft eiser voorts ingevolge artikel 59, tweede en derde lid, van de Wwb hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de teveel verstrekte bijstand aan [(ex-)partner] tot een bedrag van € 52.606,15 bruto en € 2.687,98 netto.
3.2. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op de namens hem aangevoerde gronden zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding
3.3. Eiser betoogt primair dat het verzoek om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten ten onrechte bij het bestreden besluit is afgewezen.
3.3.1. Dit betoog slaagt. Anders dan verweerder betoogt, is de rechtbank van oordeel dat met het herzien van de periode van intrekking en terugvordering van bijstand sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Volgens vaste rechtspraak is immers van herroeping niet alleen sprake als het primaire besluit wordt ingetrokken maar ook als dit besluit (materieel) wordt gewijzigd. In dit geval heeft verweerder het besluit van 8 april 2009 ingetrokken en het besluit van 5 maart 2009 materieel gewijzigd. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het gedeeltelijk herroepen van het besluit van 5 maart 2009 en het intrekken van het besluit van 8 april 2009 het gevolg is van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder zich blijkens het bestreden besluit niet langer op het standpunt stelt dat er tussen eiser en [(ex-)partner] gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 25 oktober 1998 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Door niettemin bij de besluiten van 5 maart 2009 en 8 april 2009 het recht op bijstand van eiser over deze periode in te trekken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand van eiser terug te vorderen, heeft verweerder onrechtmatig gehandeld. Derhalve wordt aan de criteria van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten voldaan. Verweerder heeft het verzoek van eiser om vergoeding van deze kosten dan ook ten onrechte bij het bestreden besluit afgewezen. De rechtbank zal het beroep reeds om deze reden gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966 (2 punten voor het indienen van twee bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 322). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van de intrekking
3.4. Blijkens het bestreden besluit steunt het standpunt van verweerder dat eiser en [(ex-)partner] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd vooral op de verklaringen van eiser en [(ex-)partner] en voorts op de verklaringen van (voormalige) buurtbewoners en het waterverbruik in de jaren 2001 tot en met 2006 op het adres van eiser ([adres 2] te [woonplaats]). De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 1 mei 2007 tot en met 30 juni 2008, vanwege inkomsten uit onderverhuur van de woning aan fietsers en/of wandelaars via Stichting Vrienden op de fiets te Houten die niet (volledig) zijn gemeld, geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, zodat het beroep wordt geacht niet daartegen te zijn gericht.
3.5. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de Wwb is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
3.6. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van eiser en [(ex-)partner] een kind is geboren ([dochter], geboren op [geboortedatum]) is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
3.7. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak van de CRvB – zie onder meer de hiervoor aangehaalde uitspraak van 6 juli 2010 – de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
3.8. De rechtbank zal de intrekking van het recht op bijstand van eiser aan de hand van twee perioden beoordelen.
Periode van 25 oktober 1998 tot 1 mei 2001
3.9. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiser en [(ex-)partner] ten tijde van belang hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en [(ex-)partner] gedurende voornoemde periode op de benedenverdieping respectievelijk de bovenverdieping van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] woonachtig waren. Uit situatietekeningen van deze woning blijkt dat de verdiepingen via dezelfde toegang bereikbaar zijn. Voorts blijkt daaruit dat vanwege de geboorte van [dochter] de bovenverdieping is aangepast, in die zin dat de keuken is verbouwd tot babykamer, en dat [(ex-)partner] sindsdien de keuken op de benedenverdieping gebruikte. Omdat [(ex-)partner] niet beschikte over een eigen doucheruimte, maakte zij ook gebruik van de douche op de benedenverdieping. Nu in de woning van [(ex-)partner] wezenlijke woonfuncties zoals een badkamer en keuken ontbreken kan niet worden gesproken van twee zelfstandige woonruimten. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat eiser over een (kamer)huurcontract beschikte. Voorts heeft de rechtbank bij haar oordeel betekenis toegekend aan de verklaring van eiser dat hij van 1997 tot 2001 zijn hoofdverblijf op de [adres 1] heeft gehad. De intenties van eiser bij dit verblijf acht de rechtbank niet van belang. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen di[naam] en [naam] op 5 maart 2009 respectievelijk 2 februari 2009 tegenover de Sociale Recherche hebben afgelegd. Daaruit blijkt immers dat [naam] in elk geval ten tijde van belang op het adres van eiser heeft gewoond. Uit het voorgaande volgt dat eiser en [(ex-)partner] gedurende de onderhavige periode voor de toepassing van de Abw en de Wwb een gezamenlijke huishouding op het adres [adres 1] voerden.
Periode van 1 mei 2001 tot en met 31 juli 2006
3.11. Met betrekking tot deze periode is de rechtbank van oordeel dat de woonsituatie van eiser en [(ex-)partner], ondanks de gestelde terugkeer van eiser per mei 2001 naar zijn woning aan de [adres 2], niet wezenlijk verschilde van die tijdens de periode vermeld in rechtsoverweging 3.10. De rechtbank leidt dit af uit de verklaringen van eiser, [(ex-)partner] en (voormalige) buurtbewoners. Uit de verklaringen van [(ex-)partner] blijkt weliswaar dat zij haar relatie met eiser kenschetst als een “knipperlichtrelatie” maar deze benaming doet naar het oordeel van de rechtbank er niet aan af dat [(ex-)partner] en eiser nog steeds hun hoofdverblijf aan de [adres 1] hadden. Hiervoor acht de rechtbank de verklaringen van de door verweerder als getuigen gehoorde buurtbewoners, alle in hun onderlinge samenhang bezien, bepalend. Immers, uit de verklaringen van [naam], [naam], [naam] (tevens verhuurster van [(ex-)partner]) en [naam] in hun hoedanigheid van voormalige, directe buurtbewoners van [(ex-)partner], alsmede de verklaringen van [naam], [naam], die reeds vanaf 1983 aan de [adres] respectievelijk [adres] woonachtig zijn, en [naam] in hun hoedanigheid van (voormalige) directe buurtbewoners van eiser volgt dat zij eiser, [(ex-)partner] en hun dochter zien als een gezin, respectievelijk verklaren dat eiser niet aan de [adres 2] woont. De rechtbank acht verder van belang dat eiser en [(ex-)partner] hebben verklaard dat zij elkaar regelmatig opzochten, dat eiser frequent bleef slapen bij [(ex-)partner] en dat eiser heeft verklaard dat hij vanaf 1992 zijn woning aan de [adres 2] aan Nijmeegse Vierdaagselopers onderverhuurt en dat hij gedurende deze perioden op het adres van [(ex-)partner] verblijft. Eiser en [(ex-)partner] hebben ook verklaard dat hun relatie in het najaar van 2006 is geëindigd. Voorts kent de rechtbank betekenis toe aan het waterverbruik op het adres van eiser. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat het waterverbruik in de woning van eiser in de periode in geding beduidend lager was dan het in de rechtspraak aanvaarde gemiddelde waterverbruik van ongeveer 50 m3 per persoon per jaar en dat reeds daarom niet aannemelijk is dat eiser zijn hoofdverblijf in de woning aan de [adres 2] had.
3.12. Aan de door eiser in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet de door hem gewenste betekenis worden toegekend. Ten aanzien van de (aanvullende) verklaring van [naam], door hemzelf opgesteld op 17 september 2009, overweegt de rechtbank dat deze geen afbreuk kan doen aan zijn eerdere verklaring van 2 februari 2009 die hij ten overstaan van de Sociale Recherche heeft afgelegd en in concept heeft ondertekend. Daaruit blijkt onder meer dat eiser volgens hem de woning aan de [adres 2] verhuurt en dat eiser het merendeel van de tijd nog steeds bij [(ex-)partner] op het adres [adres 1] verblijft. Daarnaast heeft eiser een groot aantal gelijkluidende verklaringen overgelegd. Deze standaardverklaring is echter in algemene bewoordingen gesteld en niet met concrete, relevante feiten omtrent de woonsituatie van eiser en/of [(ex-)partner] onderbouwd. Bovendien blijkt daaruit niet in welke relatie de getuigen tot eiser en/of [(ex-)partner] staan. Uit de meer uitgebreide verklaringen van [naam], [naam] en [naam] blijkt vooral dat eiser en [(ex-)partner] een LAT-relatie hadden. Daaruit valt evenwel niet af te leiden dat eiser vanaf 1 mei 2001 op het door hem opgegeven adres ([adres 2]) hoofdverblijf heeft. De verklaring van [naam] heeft slechts betrekking op de periode vanaf begin 2006 en is evenmin feitelijk onderbouwd. Tot slot is de verklaring van [naam] weliswaar gedetailleerd, maar valt ook daaruit niet, althans onvoldoende, op te maken dat eiser vanaf 1 mei 2001 feitelijk in de woning aan de [adres 2] verblijft. Ook de door eiser in beroep overgelegde processen-verbaal van de getuigenverhoren op 7 juli 2010 in de strafzaak tegen eiser, [(ex-)partner] en [naam], leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit deze verklaringen evenmin valt af te leiden dat eiser ten tijde van belang hoofdverblijf op het door hem opgegeven eigen adres [adres 2] had. Tot slot vormt ook het gegeven dat eiser in de periode in geding over een bezoekersvergunning beschikte, onvoldoende indicatie dat hij zijn hoofdverblijf op genoemd adres had. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze vergunning niet op naam is gesteld.
3.13. Door bij verweerder geen opgave te doen van de gezamenlijke huishouding met [(ex-)partner] heeft eiser de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb rustende inlichtingverplichting geschonden. Aangezien eiser geen zelfstandig rechtsubject van bijstandverlening was, is hem als gevolg van die schending gedurende de periode van 25 oktober 1998 tot en met 31 juli 2006 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb over te gaan tot intrekking van de bijstand over deze periode. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de (mede)terugvordering
3.14. Met de bevoegdheid van verweerder over te gaan tot intrekking van de bijstand is tevens voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zodat verweerder bevoegd was tot terugvordering van eiser van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 oktober 1998 tot en met 31 juli 2006. Voorts was verweerder ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Wwb bevoegd tot medeterugvordering van eiser van de voor [(ex-)partner] gemaakte kosten van bijstand over deze periode.
3.15. Tot slot is gesteld noch gebleken dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot (mede)terugvordering van de over de in geding zijnde periode ten onrechte verstrekte bijstand gebruik heeft kunnen maken.
3.16. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
3.17. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten is afgewezen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874 en bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
- bepaalt voorts dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 41 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, en mr. E. Klein Egelink en
mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 1 februari 2011