ECLI:NL:RBARN:2011:BP4853

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/920 en AWB 10/4238
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 februari 2011 uitspraak gedaan over de intrekking en (mede)terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiseres, die gedurende een bepaalde periode een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met haar (ex)-partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, op basis van anonieme tips een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres en haar (ex)-partner van 25 oktober 1998 tot en met 31 juli 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat niet was gemeld bij de gemeente. Hierdoor heeft de gemeente de bijstandsverlening aan eiseres ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, omdat de afwijzing van haar verzoek om proceskostenvergoeding onterecht was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, die in bezwaar en beroep zijn gemaakt. De rechtbank heeft ook bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht aan haar moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om wijzigingen in hun woonsituatie tijdig te melden en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 10/920 en AWB 10/4238
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 1 januari 2011
inzake
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.A. van Hoof,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 1 februari 2010 (hierna: besluit I).
Besluit van verweerder van 23 november 2010 (hierna: besluit II).
2. Procesverloop
2.1. Bij besluit van 5 maart 2009 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2005 alsmede enkele onder de noemer van bijzondere bijstand aan haar verstrekte uitkeringen in de jaren 2001 tot en met 2003 ingetrokken. Voorts zijn bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van in totaal € 105.348,95 van eiseres teruggevorderd. Daarnaast is bij dit besluit eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de teveel verstrekte uitkering aan [(ex)-partner] (hierna: [(ex)-partner]) tot een bedrag van € 97.763,13.
2.2. Bij besluit van 8 april 2009 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 juli 2006 ingetrokken. Voorts zijn bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.834,25 van eiseres teruggevorderd. Daarnaast is bij dit besluit eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de teveel verstrekte uitkering aan [(ex)-partner] over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 juli 2006 tot een bedrag van € 15.576,05.
2.3. Bij besluit I heeft verweerder de tegen voornoemde besluiten door eiseres gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder afgezien van de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot [geboortedatum]. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag gewijzigd in € 55.692,99 (bruto), waarvan € 2.687,99 netto (bijzondere bijstand). Voorts heeft verweerder bij dit besluit de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres voor de vordering op [(ex)-partner] beperkt tot een bedrag van € 34.229,95 bruto en € 1.716,16 netto. Tot slot heeft verweerder daarbij het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten afgewezen.
2.4. Tegen besluit I heeft eiseres beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 10/920. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.5. Bij besluit II heeft verweerder het afzien van de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 25 oktober 1998 bevestigd. Het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 10/4238.
2.6. De beroepen zijn gevoegd behandeld met het beroep van [(ex)-partner] geregistreerd onder nummer AWB 10/674 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 6 december 2010. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof, voornoemd, advocaat te Amsterdam. Tevens zijn [(ex)-partner] en zijn gemachtigde, mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst. In de zaak met registratienummer AWB 10/674 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
3. Overwegingen
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.1. Eiseres ontving gedurende de periode van 1 september 1992 tot 2 januari 2008 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm van een alleenstaande ouder.
3.1.2. Naar aanleiding van anonieme tips van 18 december 2007 en 9 juni 2008 dat eiseres samenwoont met [(ex)-partner] heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand. In dat kader zijn onder meer dossieronderzoek en waarnemingen verricht, hebben eiseres en [(ex)-partner] verklaringen afgelegd en zijn (voormalige) buurtbewoners en andere getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2009 dat op 1 april 2009 is aangevuld.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres en [(ex)-partner] gedurende de periode van 25 oktober 1998 tot en met 31 juli 2006 een gezamenlijke huishouding op het adres van eiseres hebben gevoerd en dat deze samenwoning niet is gemeld. Hieruit volgt volgens verweerder dat aan eiseres in genoemde periode geen uitkering zou zijn verstrekt als de juiste inlichtingen waren verstrekt. Met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de hiervoor genoemde periode ingetrokken. De over deze periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand ten bedrage van € 55.692,99 (bruto), waarvan € 2.687,99 netto (bijzondere bijstand) heeft verweerder met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb van eiseres teruggevorderd. Bij de berekening van de vordering heeft verweerder rekening gehouden met een aanspraak op de helft van de gezinsnorm. Daarbij heeft verweerder voorts de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres voor de teveel aan [(ex)-partner] verstrekte bijstand beperkt tot een bedrag van € 34.229,95 bruto en
€ 1.716,16 netto. Volgens verweerder zijn er geen dringende redenen aanwezig om van (mede)terugvordering af te zien.
3.2. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Op de namens haar aangevoerde gronden zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding
3.3. Eiseres betoogt primair dat het verzoek om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten ten onrechte bij besluit I is afgewezen.
3.3.1. Dit betoog slaagt. Anders dan verweerder betoogt, is de rechtbank van oordeel dat met het afzien van het intrekken en terugvorderen van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 25 oktober 1998 sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Volgens vaste rechtspraak is immers van herroeping niet alleen sprake als het primaire besluit wordt ingetrokken maar ook als dit besluit (materieel) wordt gewijzigd. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het gedeeltelijk herroepen van het primaire besluit van 5 maart 2009 het gevolg is van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder zich blijkens het bestreden besluit niet langer op het standpunt stelt dat er tussen eiseres en [(ex)-partner] gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 25 oktober 1998 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Door niettemin bij besluit van 5 maart 2009 het recht op bijstand van eiseres over deze periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand daarover terug te vorderen, heeft verweerder onrechtmatig gehandeld. Derhalve wordt aan de criteria van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten voldaan. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om vergoeding van deze kosten dan ook ten onrechte bij besluit I afgewezen. De rechtbank zal het beroep reeds om deze reden gegrond verklaren en besluit I in zoverre vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres in bezwaar gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966 (2 punten voor het indienen van twee bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 322). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van de intrekking
3.4. Blijkens besluit I steunt het standpunt van verweerder dat eiseres en [(ex)-partner] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd vooral op de verklaringen van eiseres en [(ex)-partner] en voorts op de verklaringen van (voormalige) buurtbewoners en het waterverbruik in de jaren 2001 tot en met 2006 op het adres van [(ex)-partner] ([adres 2] te [woonplaats]).
3.5. Ten aanzien van de stelling van eiseres over de volgens haar zeggen onbehoorlijke wijze waarop zij door de Sociale Recherche is verhoord alsmede de gestelde onjuiste weergave van dit verhoor in de processen-verbaal van 5 maart 2009, overweegt de rechtbank het volgende.
3.5.1. Ingevolge vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) – zie onder meer de uitspraak van 6 juli 2010, LJN BN2480 – mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres haar verklaring niet in vrijheid, maar onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat eiseres niet van meet af aan de juistheid van haar verklaring heeft betwist en eerst in beroep stelt dat die verklaring niet juist zou zijn weergegeven. Tevens is gebleken dat eiseres eerst een jaar na dato, hangende dit beroep, een klacht bij de Sociale Recherche heeft ingediend. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres de processen-verbaal van verhoor – waarin onder meer is opgetekend dat eiseres, nadat zij haar verklaringen had doorgelezen, heeft verklaard daarbij te volharden – zonder enig voorbehoud in concept heeft ondertekend.
3.6. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de Wwb is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
3.7. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van eiseres en [(ex)-partner] een kind is geboren ([dochter], geboren op [geboortedatum]) is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
3.8. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak van de CRvB – zie onder meer de hiervoor aangehaalde uitspraak van 6 juli 2010 – de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
3.9. De rechtbank zal de intrekking van het recht op bijstand van eiseres aan de hand van twee perioden beoordelen.
Periode van 25 oktober 1998 tot 1 mei 2001
3.10. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiseres en [(ex)-partner] ten tijde van belang hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.10.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres en [(ex)-partner] gedurende voornoemde periode op de bovenverdieping respectievelijk de benedenverdieping van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] woonachtig waren. Uit situatietekeningen van deze woning blijkt dat de verdiepingen via dezelfde toegang bereikbaar zijn. Voorts blijkt daaruit dat vanwege de geboorte van [dochter] de bovenverdieping is aangepast, in die zin dat de keuken is verbouwd tot babykamer, en dat eiseres sindsdien de keuken op de benedenverdieping gebruikte. Omdat eiseres niet beschikte over een eigen doucheruimte, maakte zij ook gebruik van de douche op de benedenverdieping. Nu in de woning van eiseres wezenlijke woonfuncties zoals een badkamer en keuken ontbreken kan niet worden gesproken van twee zelfstandige woonruimten. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat [(ex)-partner] over een (kamer)huurcontract beschikte. Voorts heeft de rechtbank bij haar oordeel betekenis toegekend aan de verklaring van [(ex)-partner] dat hij van 1997 tot 2001 zijn hoofdverblijf op de [adres 1] heeft gehad. De intenties van [(ex)-partner] bij dit verblijf acht de rechtbank niet van belang. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen di[naam] en [naam] op 5 maart 2009 respectievelijk 2 februari 2009 tegenover de Sociale Recherche hebben afgelegd. Daaruit blijkt immers dat [naam] in elk geval ten tijde van belang in de woning aan de [adres 2] heeft gewoond. Uit het voorgaande volgt dat eiseres en [(ex)-partner] gedurende de onderhavige periode voor de toepassing van de Abw en de Wwb een gezamenlijke huishouding op het adres [adres 1] voerden.
Periode van 1 mei 2001 tot en met 31 juli 2006
3.11. Met betrekking tot deze periode is de rechtbank van oordeel dat de woonsituatie van eiseres en [(ex)-partner], ondanks de gestelde terugkeer van [(ex)-partner] per mei 2001 naar de [adres 2], niet wezenlijk verschilde van die tijdens de periode vermeld in rechtsoverweging 3.10. De rechtbank leidt dit af uit de verklaringen van eiseres, [(ex)-partner] en (voormalige) buurtbewoners. Uit de verklaringen van eiseres blijkt weliswaar dat zij haar relatie met [(ex)-partner] kenschetst als een “knipperlichtrelatie” maar deze benaming doet naar het oordeel van de rechtbank er niet aan af dat eiseres en [(ex)-partner] nog steeds hun hoofdverblijf aan de [adres 1] hadden. Hiervoor acht de rechtbank de verklaringen van de door verweerder als getuigen gehoorde buurtbewoners, alle in hun onderlinge samenhang bezien, bepalend. Immers, uit de verklaringen van [naam], [naam], [naam] (tevens verhuurster van de woning aan de [adres 1]) en [naam] in hun hoedanigheid van voormalige, directe buurtbewoners van eiseres, alsmede de verklaringen van [naam], [naam], die reeds vanaf 1983 aan de [adres] respectievelijk [adres] woonachtig zijn, en [naam] in hun hoedanigheid van (voormalige) directe buurtbewoners van [(ex)-partner] volgt dat zij [(ex)-partner], eiseres en hun dochter zien als een gezin, respectievelijk verklaren dat [(ex)-partner] niet aan de [adres 2] woont. De rechtbank acht verder van belang dat eiseres en [(ex)-partner] hebben verklaard dat zij elkaar regelmatig opzochten, dat [(ex)-partner] frequent bleef slapen bij eiseres en dat [(ex)-partner] heeft verklaard dat hij vanaf 1992 zijn woning aan de [adres 2] aan Nijmeegse Vierdaagselopers onderverhuurt en dat hij gedurende deze perioden op het adres van eiseres verblijft. Eiseres en [(ex)-partner] hebben ook verklaard dat hun relatie in het najaar van 2006 is geëindigd. Voorts kent de rechtbank betekenis toe aan het waterverbruik op het adres van [(ex)-partner]. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat het waterverbruik in de woning aan de [adres 2] in de periode van belang beduidend lager was dan het in de rechtspraak aanvaarde gemiddelde waterverbruik van ongeveer 50 m3 per persoon per jaar en dat reeds daarom niet aannemelijk is dat [(ex)-partner] zijn hoofdverblijf in de woning aan de [adres 2] had.
3.12. Aan de door eiseres in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet de door haar gewenste betekenis worden toegekend. In de eerste plaats heeft eiseres een groot aantal gelijkluidende verklaringen overgelegd. Deze standaardverklaring is echter in algemene bewoordingen gesteld en niet met concrete, relevante feiten omtrent de woonsituatie van eiseres en/of [(ex)-partner] onderbouwd. Bovendien blijkt daaruit niet in welke relatie de getuigen tot eiseres en/of [(ex)-partner] staan. Uit de meer uitgebreide verklaringen van [naam], [naam] en [naam] blijkt vooral dat eiseres en [(ex)-partner] een LAT-relatie hadden. Daaruit valt evenwel niet af te leiden dat [(ex)-partner] vanaf 1 mei 2001 op het door hem opgegeven adres ([adres 2]) hoofdverblijf heeft. De verklaring van [naam] heeft slechts betrekking op de periode vanaf begin 2006 en is evenmin feitelijk onderbouwd. Tot slot is de verklaring van [naam] weliswaar gedetailleerd, maar valt ook daaruit niet, althans onvoldoende, op te maken dat [(ex)-partner] vanaf 1 mei 2001 feitelijk verblijft op het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven.
3.13. Door bij verweerder geen opgave te doen van de gezamenlijke huishouding met [(ex)-partner] heeft eiseres de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb rustende wettelijke inlichtingverplichting geschonden. Aangezien eiseres geen zelfstandig rechtsubject van bijstandverlening was, is haar als gevolg van die schending gedurende de periode van 25 oktober 1998 tot en met 31 juli 2006 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb over te gaan tot intrekking van de bijstand over deze periode. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de (mede)terugvordering
3.14. Met de bevoegdheid van verweerder over te gaan tot intrekking van de bijstand is tevens voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zodat verweerder bevoegd was tot terugvordering van eiseres van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 oktober 1998 tot en met 31 juli 2006. Voorts was verweerder ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Wwb bevoegd tot medeterugvordering van eiseres van de voor [(ex)-partner] gemaakte kosten van bijstand over deze periode. In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat verweerder de hoogte van de (mede)terugvordering onjuist heeft vastgesteld, althans de berekening daarvan niet inzichtelijk heeft gemaakt. Eiseres stelt dat de vordering € 34.547,57 bedraagt, waarbij zij aantekent dat de berekening van verweerder met betrekking tot de jaren 2003 en 2006 ontbreekt. Ten aanzien van de door verweerder vastgestelde hoogte van het medeterugvorderingsbedrag stelt eiseres dat het jaar 2003 wederom ontbreekt en dat de hoogte daarvan € 25.219,25 bedraagt.
3.14.1. Anders dan eiseres stelt, constateert de rechtbank dat de berekening van de terugvordering, welke als bijlage aan besluit I is gevoegd, mede ziet op de jaren 2003 en 2006. Voorts blijkt uit dit besluit en de bijlage dat de berekening van de vordering op eiseres is uitgevoerd op basis van een aanspraak op de helft van de gezinsnorm. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder de hoogte van de vordering ad € 55.692,99 (inclusief € 2.687,98 bijzondere bijstand) onjuist heeft vastgesteld. Uit voornoemde bijlage blijkt voorts dat verweerder de medeterugvordering van eiseres van de teveel verstrekte bijstand aan [(ex)-partner] heeft berekend op basis van de bruto-vorderingen over de periode van 25 oktober 1998 tot en met 31 juli 2006 – zijnde een totaalbedrag van € 34.193,05 – plus € 36,90 (teveel betaald vakantiegeld over juni 2006 tot en met mei 2007), totaal € 34.229,95. Daarnaast heeft verweerder de aan [(ex)-partner] verstrekte bijzondere bijstand (voor de kosten van aanschaf van een wasmachine en langdurigheidstoeslagen) over de periode van 2001 tot en met 2006 tot een nettobedrag van € 1.716,16 mede van eiseres teruggevorderd. De rechtbank kan dan ook tevens de door verweerder vastgestelde hoogte van het medeterugvorderingsbedrag volgen.
3.14.2. Tot slot is gesteld noch gebleken dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot (mede)terugvordering van de over de in geding zijnde periode ten onrechte verstrekte bijstand gebruik heeft kunnen maken.
Proceskosten
3.15. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
3.16. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten is afgewezen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres in bezwaar gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874 en bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
- bepaalt voorts dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 41 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, en mr. E. Klein Egelink en
mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 1 februari 2011