ECLI:NL:RBARN:2011:BP4825

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/5167
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van artikel 4.13 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2009 wegens strijd met de Wmo

In deze uitspraak van de Rechtbank Arnhem op 26 januari 2011, met zaaknummer AWB 09/5167, staat de verhuizing van eiser van een adequate naar een inadequate woning centraal. Eiser, die volledig rolstoelafhankelijk is door een dwarslaesie, had een aanvraag ingediend voor diverse woonvoorzieningen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De gemeente Arnhem had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat eiser was verhuisd naar een inadequate woning zonder toestemming van de gemeente, zoals vereist door artikel 4.13 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2009. De rechtbank oordeelt dat deze bepaling onverbindend is, omdat deze in strijd is met artikel 4 van de Wmo, dat de compensatieplicht voor mensen met beperkingen waarborgt. De rechtbank benadrukt dat de wet vereist dat voorzieningen worden verstrekt om de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van mensen met beperkingen te bevorderen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de gemeente en verplicht verweerder om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van eiser inhoudelijk moet worden behandeld. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser en het griffierecht. Deze uitspraak onderstreept het belang van de compensatieplicht en de noodzaak om bij het toekennen van voorzieningen rekening te houden met de specifieke situatie van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/5167
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 27 januari 2011
inzake
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door K. Abel,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 november 2009.
2. Procesverloop
2.1. Bij besluit van 1 juli 2009 heeft verweerder op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), voor zover hier van belang, de aanvraag van eiser om diverse woonvoorzieningen (aanpassing keuken, toilet en natte cel) afgewezen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar, conform het advies van de Bezwaarschriftencommissie Sociale Zekerheid van 10 november 2009, ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 1 juli 2009 gehandhaafd.
2.3. Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
6 december 2010. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door J.R. Beukema, adviseur sociale zekerheid te Assen, kantoorgenoot van Abel, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.C.M. Hermans, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
3. Overwegingen
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.1. Eiser, 34 jaar, is bekend met een dwarslaesie waardoor hij volledig rolstoelafhankelijk is. Van 15 maart 2004 tot 1 juli 2007 bewoonde eiser een appartement met lift in [plaatsnaam] waarin met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten woonvoorzieningen zijn aangebracht, bestaande uit het onderrijdbaar maken van de keuken en het verwijderen van niveauverschillen/drempels ten behoeve van de door- en toegankelijkheid van de woning. Het toilet/de doucheruimte was groot genoeg om zich met een douche/toiletstoel te redden. In juli 2007 is eiser verhuisd naar [woonplaats]. Op 19 februari 2009 heeft eiser een aanvraag op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo ingediend. Hij heeft, voor zover hier van belang, gevraagd om een aanpassing van de natte cel, (het onderrijdbaar maken van) de keuken en het toilet. Verweerder komt in het indicatierapport van 24 maart 2009 tot de conclusie dat de gevraagde woonvoorzieningen medisch gezien noodzakelijk zijn. Niettemin heeft verweerder bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit van 1 juli 2009 de aanvraag om genoemde woonvoorzieningen met toepassing van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2009 (hierna: de Verordening) afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser is verhuisd van een adequate naar een inadequate woning.
3.2. Eiser heeft zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Op de namens hem aangevoerde gronden zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.
3.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wmo, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, treft het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. (…);
d. (…).
Het tweede lid bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
3.4. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5 van de Wmo heeft de raad van verweerders gemeente in zijn vergadering van 27 oktober 2008 de Verordening vastgesteld.
3.5. Ingevolge artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Verordening wordt de aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk in ieder geval geweigerd indien de belanghebbende niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college.
3.6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze bepaling uit de Verordening in overeenstemming is met het bepaalde in de Wmo. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.7. Zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen (uitspraken van 14 juli 2009, LJN BJ4762 en 15 juni 2009, LJN BJ1550) vloeit uit artikel 4 van de Wmo voort dat verweerder gehouden is voorzieningen te verstrekken aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer. De aard van de voorziening dient te zijn afgestemd op de door de belanghebbende ondervonden beperkingen waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat door het verstrekken van de voorziening de belanghebbende in een gelijkwaardige positie wordt gebracht als een persoon die deze beperkingen niet ondervindt. Met andere woorden, artikel 4, eerste lid, van de Wmo brengt mee dat bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende voor een voorziening in aanmerking komt als uitgangspunt heeft te gelden dat door deze ondervonden beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie moeten worden gecompenseerd. Op verweerder rust in dit verband een resultaatsverbintenis. Uit de geschiedenis van totstandkoming van genoemde bepaling blijkt voorts dat de kern van het compensatiebeginsel is, dat de wet beschrijft wat nodig is om onderscheiden groepen burgers optimaal te kunnen laten meedoen. Daarmee wordt recht gedaan aan het credo “gelijke kansen” (TK 2005-2006, 30 131, nr. 98, p.14). In dit verband verwijst de rechtbank ook naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 10 december 2008, LJN BG6612) ter zake de (omvang van de) compensatieplicht.
3.8. Het vorenstaande brengt met zich dat bepalingen die zijn opgenomen in de Verordening geen afbreuk mogen doen aan de compensatieplicht. Naar het oordeel van de rechtbank levert het bepaalde in artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Verordening strijd op met artikel 4, eerste lid, van de Wmo. Het doel van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Verordening is, zoals ook uit de toelichting daarop blijkt, het voorkomen dat een belanghebbende zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Dit doel acht de rechtbank op zichzelf genomen niet in strijd met de artikelen 4 en 5 van de Wmo. De tekst van de bepaling sluit evenwel toekenning van een woonvoorziening uit in alle gevallen dat de belanghebbende is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning zonder dat daarvoor toestemming is verleend door verweerder. Daarmee worden naar het oordeel van de rechtbank ook gevallen uitgesloten waarin de noodzaak tot compensatie al wel is vastgesteld, zoals in dit geval, of nog kan worden vastgesteld.
3.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat artikel 4.13, aanhef en onder b, van de Verordening onverbindend is wegens strijd met artikel 4 van de Wmo en dat het daarom buiten toepassing dient te worden gelaten. Daardoor is de juridische grondslag aan het bestreden besluit komen te ontvallen. De rechtbank zal om die reden het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Volgens inmiddels vaste rechtspraak behoort de bestuursrechter bij een vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een – formele dan wel informele – bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
3.10. In het voorliggende geval ziet de rechtbank, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten dan wel om zelf in de zaak te voorzien, aanleiding verweerder op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van eiser inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 4 van de Wmo meebrengt dat de – zonder een daartoe verleende toestemming van verweerder en in die zin verwijtbare – verhuizing van een adequate naar een inadequate woning niet blijvend aan eiser kan worden tegengeworpen. Dit zou er immers toe leiden dat eiser blijvend verstoken blijft van (woon)voorzieningen die nodig zijn om de door hem ondervonden beperkingen op te heffen. De rechtbank acht zulks in strijd met de compensatieplicht als bedoeld in artikel 4 van de Wmo. Verweerder dient (alsnog) de procedure te volgen zoals deze is omschreven in het verweerschrift van 2 februari 2010. De rechtbank wijst verweerder erop dat de aanvraag in het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar onder meer dient te worden getoetst aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Wmo, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2010 luidt (“waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie”).
3.11. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser in bezwaar tevens heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de alsnog uit te betalen uitkering.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
3.12. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, en mr. G.H.W. Bodt en
mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 27 januari 2011