RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1754
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 20 januari 2011
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Stelling,
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 april 2010.
Bij besluit van 30 juni 2008 heeft verweerder het verzoek van eiseres om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2008 heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2009 heeft de rechtbank het door eiseres daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 27 januari 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) het hoger beroep van eiseres gegrond verklaard en zowel de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 mei 2009 als het besluit op bezwaar van 10 oktober 2008 vernietigd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar, de gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard en het besluit van 30 juni 2008 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 22 november 2010. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.L. de Koning, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
3.1 Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
3.2 Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving past verweerder de Beleidsregels voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een verklaring omtrent het gedrag van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 2008, 119, hierna: de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008) toe.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
In paragraaf 3.2. en de daarbij behorende subparagrafen wordt het objectieve criterium omschreven. Het betreft de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand daarvan is vastgesteld dat het betreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
In paragraaf 3.3. en de daarbij behorende subparagrafen wordt het subjectieve criterium omschreven. Dit criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, zijn volgens paragraaf 3.3.2. alleen relevant indien na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
3.3 De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 12 mei 2009, alsmede het besluit op bezwaar van 10 oktober 2008 vernietigd. In de uitspraak van 27 januari 2010 (LJN: BL0709) heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“2.5.1 Uit het gebruik van de woorden "onder meer" in paragraaf 3.3.2. van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 volgt dat de omstandigheden die bij de toetsing aan het subjectieve criterium een rol spelen, niet beperkt zijn tot de drie daar genoemde omstandigheden. Ook andere omstandigheden kunnen als overige omstandigheden van het geval bij de toetsing aan de hand van het subjectieve criterium worden betrokken. Zo kunnen ook persoonlijke omstandigheden op basis waarvan geoordeeld wordt of een werkelijke kans op recidive bestaat, een rol spelen, hetgeen in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 35 Wjsg, waarin geen omstandigheden van de beoordeling zijn uitgesloten.
………….”
“2.5.2. Uit het voorgaande volgt dat alle relevante omstandigheden bij de toetsing aan het subjectieve criterium moeten worden betrokken, waarbij in het licht van artikel 35 van de Wjsg van belang is wat de relatie is tussen het type delicten dat is gepleegd en het type functie waarvoor de VOG is gevraagd. De motieven voor de door [appellante] gepleegde strafbare gedragingen, die volgens haar liggen in de misdadige voorbereidingen van de Nederlandse overheid voor nucleaire massamoord, alsmede de onbarmhartig inhumane wijze waarop de Nederlandse overheid sommige vreemdelingen behandelt, en dus in haar inzet voor de medemens, zijn omstandigheden die bij de toetsing aan het subjectieve criterium hadden moeten worden betrokken. De rechtbank heeft dit nagelaten, en is derhalve op onjuiste gronden tot de conclusie gekomen dat [appellante] geen omstandigheden van het geval heeft aangevoerd op grond waarvan het in de Beleidsregels opgenomen subjectieve criterium alsnog tot verstrekking van de VOG had moeten leiden.
Ook uit het besluit op bezwaar blijkt niet dat de minister bij de toetsing aan het subjectieve criterium de motieven van [appellante] die tot het begaan van de strafbare feiten hebben geleid, heeft betrokken. Evenmin heeft hij in dat verband bezien in hoeverre in dit geval daadwerkelijk een gevaar bestaat voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG wordt gevraagd. De minister is niet ingegaan op de relatie tussen het type door [appellante] gepleegde delicten - vernieling van overheidsgoederen vanuit een bepaalde overtuiging - en het type functie waarvoor zij een VOG heeft gevraagd - een zorgfunctie voor individuele kinderen. Het motiveringsbeginsel is in zoverre geschonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.”
De Afdeling heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Hierbij diende verweerder mede te betrekken dat eiseres, naar ter zitting onweersproken was gesteld, reeds geruime tijd de functie waarvoor zij een VOG heeft gevraagd, naar tevredenheid had uitgeoefend.
3.4 In het thans bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd waarom hij zijn besluit van 30 juni 2008 heeft gehandhaafd.
Verweerder heeft zich bij de toetsing aan het subjectieve criterium op het standpunt gesteld dat op dit moment het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij de afgifte van de VOG en dat de ideologische overtuiging van eiseres geen basis vormt om over te gaan tot afgifte van de VOG. Verweerder heeft in dit verband van belang geacht dat, gelet op de justitiële gegevens, de kans groot is dat eiseres opnieuw met justitie in aanraking komt. Volgens verweerder biedt de omstandigheid dat eiseres de beoogde functie reeds geruime tijd naar tevredenheid bekleedt, onvoldoende houvast om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen.
Ter zitting heeft verweerder daar nog aan toegevoegd dat eiseres in haar werk met kinderen en ouders in contact komt en daarom een voorbeeldfunctie heeft, alsmede dat er geen strikte scheiding is te maken tussen privé en werk.
3.5 Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft dit gemotiveerd aangevochten.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet voldaan aan de opdracht van de Afdeling in de uitspraak van 27 januari 2010, inhoudende dat verweerder een besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Ook het thans bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de toetsing aan het subjectieve criterium wederom onvoldoende heeft bezien in hoeverre in dit geval, gelet op de motieven van eiseres die tot het begaan van de strafbare feiten hebben geleid, daadwerkelijk een gevaar bestaat voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG wordt gevraagd. Verweerder is niet ingegaan op de relatie tussen het type door eiseres gepleegde delicten - vernieling van overheidsgoederen vanuit een bepaalde overtuiging - en het type functie waarvoor zij een VOG heeft gevraagd - een zorgfunctie voor individuele kinderen. Verweerder heeft in dit verband slechts gewezen op de (vergrote) kans dat eiseres opnieuw met justitie in aanraking komt. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de specifieke context waarin de delicten zijn gepleegd, op voorhand niet valt in te zien dat daadwerkelijk een gevaar bestaat voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG is gevraagd. Hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht omtrent de voorbeeldfunctie van eiseres en de mogelijke uitstraling die het plegen van de betreffende delicten heeft in de uitoefening van haar functie, kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan afdoen, nu dit niet aspecten betreft die een rol spelen bij de toets aan het subjectieve criterium van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de toetsing aan het subjectieve criterium onvoldoende heeft betrokken dat eiseres reeds geruime tijd, ter zitting van de rechtbank heeft eiseres verklaard dat zij nog steeds de functie uitoefent, de functie waarvoor zij een VOG heeft gevraagd, naar tevredenheid had uitgeoefend.
3.7 Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Voor het zelf in de zaak voorzien ziet de rechtbank thans geen aanleiding. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.8 De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
3.9 Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. S.W. van Osch-Leysma, voorzitter, en mr. D.J. Post en mr. J.M. Neefe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 20 januari 2011