ECLI:NL:RBARN:2011:27

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 januari 2011
Publicatiedatum
27 april 2013
Zaaknummer
AWB-10_2033
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering standplaatsvergunning en toestemming voor aankondigingsborden in de gemeente Overbetuwe

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 4 januari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een eenmansbedrijf dat zich richt op autoruitreparatie en -vervanging, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe. Eiser had een aanvraag ingediend voor een standplaatsvergunning om op negen data in 2010 kentekens te graveren en reparaties uit te voeren op een specifieke locatie. De gemeente heeft deze aanvraag afgewezen en in plaats daarvan een vergunning verleend voor een andere locatie. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening, die in eerste instantie werd toegewezen, maar later weer werd afgewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de gemeente de aanvraag voor de standplaatsvergunning terecht heeft afgewezen, omdat de door eiser gewenste locatie niet was aangewezen als standplaats volgens de Beleidsregels van de gemeente. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende grond had om de vergunning te weigeren, aangezien de locatie niet voldeed aan de eisen van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de relevante beleidsregels. Eiser had ook verzocht om toestemming voor het plaatsen van aankondigingsborden, maar de rechtbank oordeelde dat deze borden als commerciële reclame werden beschouwd en dat de gemeente terecht had geweigerd om hiervoor een vergunning te verlenen.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om het bestreden besluit te vernietigen en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank benadrukte dat de gemeente de bevoegdheid had om de vergunning te weigeren en dat de motivering van de gemeente voldoende was onderbouwd. Eiser werd niet in het gelijk gesteld, en de rechtbank wees erop dat eerdere vergunningen niet automatisch recht gaven op nieuwe vergunningen voor dezelfde locatie. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier J.M.B. Moll van Charante.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/2033
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)van
inzake
[eiser]
eiser,
wonende te [woonplaats] ,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe,verweerder.

1.Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 27 april 2010.

2.Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 26 november 2009 de aanvraag van eiser voor het innemen van een standplaats op het [adres] afgewezen en een vergunning verleend voor het innemen van een standplaats aan de [adres 2] (locatie fontein) op 14 mei 2010, 9 juli 2010 en 27 augustus 2010. Voorts heeft verweerder de door eiser gevraagde toestemming voor het plaatsen van aankondigingsborden langs de openbare weg geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij beslissing van 5 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat eiser wordt behandeld als ware hij in het bezit van een standplaatsvergunning voor alle door hem aangevraagde dagen, met dien verstande dat op de aangevraagde donderdagen conform de Beleidsregels standplaatsen van verweerder uitsluitend ’s middags standplaats kan worden ingenomen (registratienummer AWB 10/102).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder alsnog besloten om conform de aanvraag voor 9 data in het jaar 2010 een standplaatsvergunning te verlenen, maar zijn besluit gehandhaafd met betrekking tot de locatie aan de [adres 2] en de weigering toestemming te verlenen voor het plaatsen van aankondigingsborden en verwijsbordjes.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Gelijktijdig is aan de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij beslissing van 9 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen (registratienummer AWB 10/2032).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 november 2010. Eiser is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.P. Claessen.

3.Overwegingen

Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser drijft een eenmansbedrijf dat zich richt op autoruitreparatie, autoruitvervanging en het graveren van kentekens. Eiser heeft ten behoeve van zijn bedrijf voor 2010 een standplaatsvergunning aangevraagd om op een 9-tal data kentekens te mogen graveren dan wel voorruit reparaties te mogen verrichten op locatie [adres] te [plaats] . Tevens heeft eiser toestemming gevraagd om hiervoor in bepaalde weken aankondigingsborden langs de openbare weg te mogen plaatsen.Reeds eerder heeft eiser bij de besluiten van 19 juni 2001 en 3 mei 2005 van verweerder een vergunning voor het innemen van een standplaats ontvangen op respectievelijk het [adres] te [plaats] en de [adres 2] te [plaats] . Hierbij heeft verweerder eveneens een vergunning tot het plaatsen van sandwichborden op bepaalde plaatsen in verweerders gemeente verleend.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag gelegd dat gelet op de bijlage 1 van de Beleidsregels standplaatsen gemeente Overbetuwe 2007 (hierna: de Beleidsregels) het [adres] niet is aangewezen als standplaats. Voor kentekengraveerders is alleen de locatie aan de [adres 2] beschikbaar. De afwijzing van het verzoek van eiser om aankondigingsborden te mogen plaatsen heeft verweerder gebaseerd op artikel 2.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2009 (hierna: APV 2009). De plaatsing van dergelijke borden voldoet niet aan de redelijke eisen van welstand. In de Welstandsnota staat dat zowel voor het buitengebied als binnen de bebouwde kom geldt dat reclame alleen acceptabel is als er een rechtstreeks functioneel verband is met het pand waar de reclame op, aan of bij is geplaatst.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft het besluit gemotiveerd bestreden. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
Ten aanzien van de locatie van de standplaats
Ingevolge artikel 5:18, eerste lid van de APV 2009 is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 de vergunning geweigerd kan worden, indien:
de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;
als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de
gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van een vergunning
voor het hebben van een standplaats voor het verkopen van goederen, een redelijk
verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
In het eerste lid van artikel 5:18a van de APV 2009 is bepaald dat het innemen van een standplaats, als bedoeld in artikel 5:18, op een andere locatie dan door het college bij besluit is aangewezen, is verboden.
Ingevolge het tweede lid geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet ten aanzien van het innemen van een standplaats voor het te koop aanbieden, verkopen of verstrekken van:
seizoensgebonden producten;
producten, waaronder gedrukte of geschreven stukken, door ideële instellingen en
politieke partijen
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Beleidsregels worden vergunningen uitsluitend verleend voor de locaties en maximale afmetingen zoals deze door het college bij nadere regels zijn aangewezen. Verwezen wordt naar bijlage 1 bij de Beleidsregels waarin een lijst met locaties is opgenomen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat het opschrift van de Beleidsregels weliswaar verwijst naar het bepaalde in de artikelen 5.2.3 en 5.2.3a van de Algemene Plaatselijke Verordening en dat dit slaat op de oude APV (van kracht vóór 15 april 2009), maar dat dit beleid onder de nagenoeg gelijkluidende bepalingen van de artikelen 5:18 en 5:18a van de APV 2009 is voortgezet. De gemachtigde van verweerder heeft voorts verklaard dat de Beleidsregels niet zien op de uitoefening van de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders genoemd in artikel 5:18, derde lid, van de APV 2009. Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat de in artikel 5:18, derde lid onderdeel a en b, van de APV 2009 genoemde situaties in het onderhavige geval niet van toepassing zijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van een wettelijke grondslag voor de Beleidsregels niet is gebleken. De bevoegdheden, genoemd in artikel 5:18 en 5:18a van de APV 2009 zijn alle gebonden bevoegdheden. Slechts de bevoegdheid genoemd in artikel 5:18, derde lid, van de APV 2009 is een discretionaire bevoegdheid, ter uitoefening waarvan de bevoegde instantie, zijnde het college van burgemeester en wethouders, beleid kan maken. Evenwel, de gemachtigde van verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de Beleidsregels niet zien op de uitoefening van deze bevoegdheid. De inhoud van de Beleidsregels ziet ook niet op de in artikel 5:18, derde lid onderdeel a en b, van de APV 2009 genoemde situaties.
Verweerder heeft zijn beslissing om een standplaatsvergunning voor het [adres] te weigeren en voor de [adres 2] te verlenen gemotiveerd door te verwijzen naar zijn Beleidsregels. Gezien voorgaande is deze motivering ondeugdelijk en onvoldoende. Eisers betoog dat de Beleidsregels onredelijk zijn, zal de rechtbank niet bespreken. De rechtbank ziet evenwel onvoldoende aanleiding het beroep om deze reden gegrond te verklaren. Immers, ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat het college gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid bij besluit standplaatslocaties aan te wijzen, als bedoeld in artikel 5:18a, eerste lid, van de APV 2009 (voorheen artikel 5.2.3a van de APV) (hierna: aanwijzingsbesluit). Dit – zich onder de gedingstukken bevindende – aanwijzingsbesluit vermeldt de locatie [adres] niet. Wel is hierin vermeld de locatie [adres 2] . De rechtbank stelt vast dat de relevante bepalingen in het aanwijzingsbesluit gelijkluidend zijn aan de relevante bepalingen in bijlage 1 van de Beleidsregels. Niet is in te zien dus dat eiser, door het vermelden van de Beleidsregels, is benadeeld. Derhalve ziet de rechtbank aanleiding om de onjuiste grondslagverwijzing met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn te oordelen dat het bestreden besluit op dit punt niet in stand kan blijven. Immers, gelet op het bepaalde in artikel 5:18a, eerste lid, van de APV 2009 in samenhang met het aanwijzingsbesluit heeft verweerder terecht besloten de door eiser gevraagde locatie [adres] af te wijzen, nu deze locatie niet is vermeld in het aanwijzingsbesluit. De in het tweede lid van dit artikel genoemde uitzonderingen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing. Voorts heeft verweerder terecht besloten eiser vergunning te verlenen voor het innemen van een standplaats op de locatie [adres 2] .
Eiser heeft nog betoogd dat verweerder wel vergunning heeft verleend voor de bibliobus om te parkeren voor de periode van 18 januari 2010 tot 13 februari 2010 op het [adres] . De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Gesteld noch gebleken is dat eisers bedrijf en de bibliobus gelijke gevallen zijn, zodat verweerder hierin geen aanleiding had hoeven zien eiser een standplaatsvergunning te verlenen voor de locatie [adres] .
Tot slot overweegt de rechtbank dat aan het enkele feit dat verweerder in 2001 wel een vergunning heeft verleend voor een standplaats aan het [adres] eiser niet zonder meer het vertrouwen kan ontlenen dat wederom een vergunning voor deze locatie zou worden verleend.
Ten aanzien van het plaatsen van borden
Ingevolge artikel 2:10, eerste lid, van de APV 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Ingevolge het tweede lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:
indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldaan wordt aan redelijke eisen van welstand;
in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
Eiser heeft betoogd dat verweerder de toestemming voor de aankondigingsborden en de verwijsborden niet heeft kunnen weigeren op grond van artikel 2.10, eerste lid onder b van de APV 2009 althans verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het [naam] - en driehoeksborden beleid, aangezien zijn borden een aankondiging zijn van evenementen en het niet gaat om handelsreclame.
De rechtbank stelt vast dat de activiteiten van eiser aangemerkt dienen te worden als commerciële activiteiten en niet als evenement. De door eiser verzochte aankondigingsborden zijn dan ook aan te merken als borden met commerciële teksten. Nu in het [naam] - en driehoeksborden beleid is te lezen dat borden met commerciële teksten niet onder dit beleid vallen heeft verweerder terecht gesteld dat dit beleid niet van toepassing is op de aanvraag van eiser en deze aanvraag getoetst aan artikel 2:10 van de APV 2009.
Vervolgens is dan de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de eiser verzochte aankondigingsborden dan wel verwijsborden niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand.
In maart 2010 is een nieuwe Welstandsnota inwerking getreden. Het bestreden besluit dateert van na de inwerkingtreding van de nieuwe Welstandsnota. Verweerder heeft derhalve ten onrechte niet de voornoemde nieuwe Welstandsnota aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Niet valt in te zien dat eiser hierdoor is benadeeld, te meer daar de toepasselijke criteria voor reclame in de nieuwe Welstandsnota vrijwel gelijkluidend zijn aan de criteria genoemd in de Welstandsnota van 2006. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank zal het bestreden besluit toetsen aan de hand van de nieuwe Welstandsnota.
De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn aanvraag van 13 oktober 2009 enkel heeft verzocht om aankondigingsborden langs de weg te mogen plaatsen. De vraag of verweerder geen onderscheid had moeten maken tussen aankondigingsborden en verwijsborden kan derhalve buiten beschouwing blijven althans verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zowel aankondigingsborden als verwijsborden aan te merken zijn als borden met commerciële teksten.
Verweerder heeft aan zijn weigering om vergunning voor het plaatsen van borden voor handelsreclame te verlenen het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid onderdeel b, van de APV 2009 in samenhang met paragraaf 6.4 van de Welstandsnota ten grondslag gelegd.
Ten aanzien van algemene reclame-uitingen, bijvoorbeeld in de vorm van billboards, reclame op bushokjes en aan lantaarnpalen is in de nieuwe Welstandsnota bepaald dat voor deze vormen van reclame aparte criteria zullen worden ontwikkeld die te zijner tijd onderdeel gaan uitmaken van de Welstandsnota. Verweerder definieert algemene reclame als reclame die niet specifiek ziet op een in de gemeente opererende onderneming en meestal door de gemeente wordt geïnitieerd. Verweerder heeft zich dan ook naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser verzochte aankondigingsborden niet als algemene reclame zijn aan te merken.
In de Welstandsnota is vastgelegd dat voor zowel het buitengebied als binnen de bebouwde kom geldt dat reclame alleen acceptabel is als er een rechtstreeks functioneel verband is met het pand waar de reclame op, aan of bij is geplaatst. De Welstandsnota vermeldt hierbij; “Anders gezegd; reclame mag niet verwijzen maar moet visueel verbonden zijn met het pand waarin het bedrijf of winkel, die de reclame voert, is gevestigd. Voor het plaatsen van reclames aan een pand of vrijstaande reclames is een reclamevergunning vereist.”
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat reclameborden alleen toelaatbaar zijn in de onmiddellijke omgeving van een bedrijfspand of (vaste) standplaats. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank, dat een ambulant werkzame ondernemer, zoals eiser, geen reclame mag maken met borden.
Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn om van de Welstandsnota af te wijken, omdat hij door middel van foto’s heeft aangetoond dat in verweerders gemeente vele reclameborden hangen, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Voorop staat dat niet is komen vast te staan dat sprake is van borden voor handelsreclame waarvoor verweerder – anders dan in eisers situatie – wel een vergunning heeft verleend. Aan onrechtmatig geplaatste borden (dat wil zeggen zonder vergunning) kan eiser geen rechten ontlenen. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard kan en wordt er ook daadwerkelijk tegen dergelijke aankondigingsborden handhavend opgetreden. Niet gebleken is dat verweerder in situaties gelijk aan die van eiser de aanwezigheid van illegale borden bewust gedoogd.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bevoegd was om vergunning voor het plaatsen van borden te weigeren. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de vergunde data
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herzien in die zin dat eiser voor 2010 alsnog vergunning is verleend voor 6 dagen, dus in totaal voor 9 dagen. Zowel blijkens het bestreden besluit, de alsnog verleende vergunning als eisers beroepschrift is hij in de gelegenheid gesteld zelf aan te geven welke 6 dagen hij wenste. Naar aanleiding hiervan heeft eiser aangegeven naast de al vergunde dagen nog op 23 april 2010 en 20 oktober 2010 standplaats te willen innemen. Van de overige 4 optionele dagen heeft eiser bewust afgezien.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld, dat de door verweerder aangeboden dagen onvoldoende compensatie bieden voor de reeds gemiste dagen, namelijk 22 januari 2010, 19 februari 2010 en 12 maart 2010. Ingevolge de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 februari 2010 was eiser gerechtigd om op de door hem verzochte data, namelijk 19 februari 2010 en 12 maart 2010 alsnog standplaats in te nemen. Eiser heeft derhalve ten gevolge van verweerders besluitvorming slechts één van de door hem verzochte dagen, te weten 22 januari 2010, gemist. Nu verweerder eiser heeft aangeboden op een 6-tal dagen in 2010 alsnog standplaats in te laten nemen, van welk aanbod eiser slechts deels gebruik heeft gemaakt, is niet gebleken dat verweerder eiser onvoldoende compensatie heeft geboden. De rechtbank zal zich niet uitlaten over de door eiser aangekondigde schadeclaim, nu het te beoordelen bestreden besluit daarover niet handelt.
Ten aanzien van de proceskosten
Bezwaar
Eiser heeft tot slot betoogd dat verweerder inzake de toepassing van artikel 7:15, tweede lid van de Awb ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de opgevoerde verletkosten te vergoeden en ten onrechte de reiskosten heeft begroot op een bedrag van € 94,42.
Ingevolge artikel 1, eerste lid aanhef en onder c juncto artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken 2003 worden reiskosten vergoed op basis van de tarieven Openbaar Vervoer (OV) laagste klasse of een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer, dit laatste echter alleen als is gebleken dat vervoer per OV niet (voldoende) mogelijk is. De rechtbank stelt vast dat reiskosten op basis van OV tot een lager bedrag had geleid. Aangezien gesteld is noch gebleken dat eiser niet met het OV had kunnen reizen, heeft verweerder eiser niet tekort gedaan door toekenning van de hogere kilometervergoeding van in totaal € 94,42.
Tevens heeft eiser gesteld in de bezwaarprocedure totaal een bedrag van € 557,45 aan verletkosten te hebben gemaakt. Het hierbij door eiser gestelde uren omvat eveneens het schrijven van het bezwaarschrift en het maken van de foto’s van reclame-uitingen in [plaats] op 3 februari 2010. Laatstgenoemde kosten vallen niet onder de in artikel 1 van het Bpb genoemde limitatieve lijst van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Onder de verletkosten zoals genoemd in artikel 1, aanhef en onder d van het Bpb vallen enkel de kosten van tijdverzuim door bijvoorbeeld vrijaf te moeten nemen voor het bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis en dus niet het tijdsverzuim door voorbereidende handelingen zoals het opstellen of samenstellen van stukken. Derhalve komen deze uren, althans de verletkosten op basis van deze uren, niet in aanmerking voor vergoeding. De rechtbank overweegt ten aanzien van de overige door eiser gevorderde verletkosten dat volgens vaste rechtspraak van een zelfstandige wordt verlangd de vordering te onderbouwen, zo mogelijk met bewijsstukken. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige hoorzitting in de avonduren heeft plaatsgevonden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bijwonen van deze hoorzitting heeft geleid tot het mislopen van omzet, zodat de vordering naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden door verweerder niet is gehonoreerd.
Tot slot komen gelet op het Bpb ook de door eiser geclaimde kopie- dan wel printkosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Beroep
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: