ECLI:NL:RBARN:2010:BV6464

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1053 en 11/2368
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschot kinderopvangtoeslag en recht op tegemoetkoming

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 16 februari 2012 uitspraak gedaan over de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag voor eiser, die in bezwaar was gegaan tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de herziening van het voorschot over de jaren 2008 en 2009, dat door de Belastingdienst was vastgesteld op nihil. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst ten onrechte had aangenomen dat eiser geen kosten had gemaakt voor kinderopvang. De rechtbank stelde vast dat eiser daadwerkelijk kosten had gemaakt, omdat het gastouderbureau de kosten rechtstreeks aan de gastouder had betaald, en dat de Belastingdienst hiermee had ingestemd door de toeslag aan het bureau te betalen.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, omdat eiser geen belang meer had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het uitblijven van een tijdige beslissing. Het beroep tegen het tweede besluit werd gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigde dit besluit omdat de Belastingdienst niet had gemotiveerd waarom eiser geen recht had op kinderopvangtoeslag voor de gemaakte kosten. De rechtbank veroordeelde de Belastingdienst in de proceskosten van eiser en bepaalde dat het griffierecht aan eiser moest worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van gemaakte kosten voor kinderopvang en de voorwaarden waaronder recht op kinderopvangtoeslag bestaat. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de Belastingdienst niet in overeenstemming waren met de wetgeving en dat eiser recht had op een herziening van de toeslag op basis van de gemaakte kosten.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 11/1053 en 11/2368
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 16 februari 2012.
inzake
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M. van Hoorne,
tegen
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
I. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 27 oktober 2010.
II. Besluit van verweerder van 5 april 2011.
2. Procesverloop
Bij besluiten van 23 september 2010 heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 herzien en gewijzigd vastgesteld op nihil.
Hiertegen heeft eiser op 27 oktober 2010 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft op 24 maart 2011 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door hem ingediende bezwaarschrift. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 11/1053.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit II heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 23 september 2010 gehandhaafd.
Op 12 mei 2011 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld. Deze procedure is geregistreerd onder nummer 11/2368.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 november 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. van Hoorne van ARAG Rechtsbijstand te Leusden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.N.M. Olijrhook-van Zadelhoff, werkzaam bij de Belastingdienst Toeslagen, kantoor Utrecht.
3. Overwegingen
Besluit I (11/1053)
3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, is bepaald - voor zover hier van belang - dat een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3.2 Gebleken is dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van 27 oktober 2010.
3.3 Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het uitblijven van een tijdige beslissing op het bezwaar. Het beroep, voor zover gericht tegen besluit I, dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.4 De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 109,25 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt, wegingsfactor 0,25). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Besluit II (11/2368)
3.5 Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, wordt het beroep van eiser geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
3.6 Eiser heeft in zijn brief van 12 mei 2011 aangevoerd dat verweerder verzuimd heeft een besluit over de dwangsom te nemen.
3.6.1 Deze stelling treft geen doel. Ingevolge artikel XVI van de Wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2009) vindt paragraaf 4.1.3.2 van de Awb (Dwangsom bij niet tijdig beslissen) tot 1 januari 2013 geen toepassing bij beschikkingen ingevolge de Awir en beslissingen op bezwaar tegen zodanige beschikkingen.
3.7 Eiser heeft voorts aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met het op nihil stellen van het voorschot over de jaren 2008 en 2009.
3.8 Verweerder heeft aan de herziening ten grondslag gelegd dat eiser geen kosten heeft gemaakt voor de gastouderopvang en daarom geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. In het contract met het gastouderbureau is immers opgenomen dat eiser een deel van de kosten niet hoeft te betalen aan de gastouder en zijn zelfs uitdrukkelijke afspraken gemaakt over de verdeling van de toeslag.
3.9 Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1° het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2° de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3° de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
3.10 Allereerst wordt overwogen dat de besluiten van 23 september 2010 en het bestreden besluit niet zien op de terugvordering van door de Belastingdienst betaalde voorschotten kinderopvangtoeslag. Hetgeen eiser over de terugvordering aanvoert, kan hier dan ook niet aan de orde komen.
3.11 De rechtbank is van oordeel dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraken van 22 juni 2011 (LJN: BQ8833) en 24 augustus 2011 (LJN: BR5679) heeft overwogen, degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten.
3.11.1 Tussen eiser en het gastouderbureau is overeengekomen dat de kinderopvangtoeslag wordt ontvangen door het gastouderbureau. Verweerder heeft ingestemd met een betaling van de toeslag aan het gastouderbureau. Uit het contract volgt dat dit bureau vervolgens ten behoeve van eiser de kosten van kinderopvang rechtstreeks aan de gastouder betaalt, zijnde een bedrag van in totaal € 944. Verweerder heeft aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat niet is komen vast te staan dat deze betalingen zijn gedaan. Dat het gastouderbureau daadwerkelijk de gastouder heeft betaald heeft verweerder ook niet betwist. Eiser heeft als steunbewijs in beroep kopieën van rekeningafschriften overgelegd van de gastouder betreffende de maanden augustus 2008 en februari 2009 waaruit volgens eiser blijkt dat de gastouder rechtstreeks is betaald door het gastouderbureau.
Naar het oordeel van de rechtbank moet er onder deze omstandigheden – anders dan verweerder stelt – van worden uitgegaan dat eiser daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor kinderopvang. Verweerder heeft, door in te stemmen met betaling van de toeslag aan het gastouderbureau, tevens er ermee ingestemd dat dit bureau de kosten van de gastouder ten behoeve van eiser voldoet door rechtstreekse betaling aan de gastouder. Gelet daarop kan dan ook niet aan eiser worden tegengeworpen dat hij niet zelf de gastouder rechtstreeks heeft betaald, maar dat het gastouderbureau dat voor hem heeft gedaan. Als verweerder niet zou hebben ingestemd met betaling van de toeslag aan het gastouderbureau, zou dat bureau immers de kosten bij eiser in rekening hebben gebracht.
Verweerder heeft dan ook niet gemotiveerd waarom eiser ten aanzien van deze gemaakte kosten voor kinderopvang in de jaren 2008 en 2009 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
3.12 De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het contract volgt dat het aan eiser toegekende voorschot te hoog is geweest. Ten behoeve van eiser zijn voorschotten betaald, die waren gebaseerd op een bedrag van € 1.220 aan kosten voor kinderopvang. De gemaakte kosten voor kinderopvang bedroegen, zoals hiervóór, onder 3.11.1 is vastgesteld, evenwel minder. Een juiste bevoorschotting leidt er dan ook toe dat eiser niet voor alle gemaakte kosten van kinderopvang een tegemoetkoming ontvangt.
3.13 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011, LJN: BR3219) bestaat geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag indien geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko die de basis vormt voor de kinderopvang.
3.13.1 De door eiser in beroep genoemde kosten voor het beschikking stellen van het huis, de daarmee gepaard gaande vaste kosten, het mee-eten van de gastouder en het regelen van vervoer – daargelaten of deze daadwerkelijk zijn gemaakt – vloeien niet voort uit de overeenkomst met het gastouderbureau. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot deze kosten geen sprake is van gemaakte kosten als bedoeld in artikel 5 van de Wko op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
3.14 Op de stelling van eiser in beroep dat hij per 1 juni 2009 de relatie met het gastouderbureau heeft verbroken heeft verweerder in het verweerschrift gereageerd. Er was geen sprake van een wijziging van gastouderbureau, het betrof een andere tussenpersoon. Ten aanzien van deze periode is niet gebleken dat sprake is van een andere situatie dan in de periode daarvoor. De rechtbank is niet gebleken dat verweerders standpunt in deze onjuist is.
3.15 De rechtbank zal, gelet op rechtsoverweging 3.11, het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
3.16 Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
3.17 De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
3.18 Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit II gegrond;
vernietigt het bestreden besluit II;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van in totaal
€ 983,25 (€ 874 en € 109,25);
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Besselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 16 februari 2012.