Parketnummer : 05/702185-10
Datum zitting : 10 september 2010
Datum uitspraak : 24 september 2010
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 01 maart 2010 in de gemeente [gemeente], als degene die het gezag uitoefende over de jongere [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], althans zich met de feitelijke verzorging van de jongere had
belast, niet - hoewel zij daarvoor verantwoordelijk kon worden geacht - heeft
voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de
Leerplichtwet 1969, te zorgen dat die jongere als leerling van een school was
ingeschreven; art 2 lid 1 Leerplichtwet 1969
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
De gemachtigde heeft het woord ter verdediging gevoerd.
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 10 september 2010 ter openbare terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte niet verschenen. Verdachte is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, [gemachtigde].
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
De gemachtigde heeft het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende dossierstukken:
- het proces-verbaal van de leerplichtambtenaar van de gemeente [gemeente] d.d. 22 juni 2010, met bijlagen;
- een uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte d.d. 7 juli 2010;
- de brief met bijlagen van de gemachtigde van verdachte van 27 juli 2010;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 30 augustus 2010;
- de brief met bijlagen van de gemachtigde van verdachte van 2 september 2010;
- de pleitnota van de gemachtigde.
De feiten:
De minderjarige [minderjarige] is geboren op [geboortedatum]. [minderjarige] heeft tot 1 maart 2010 ingeschreven gestaan bij de Hervormde basisschool, [school A]. [school A] heeft bij brief van 9 maart 2010 medegedeeld dat [minderjarige] per 1 maart 2010 niet meer welkom is op de school omdat de school handelingsverlegen is, gelet op de problematiek (stoornis in het autistisch spectrum: MCDD) van [minderjarige]. Het advies is om [minderjarige] op speciaal onderwijs te plaatsen. Bij brief van 26 januari 2010 hebben ouders aan burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] kennis gegeven van hun beroep op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van [minderjarige] als leerling van een school of instelling op grond van de leerplichtwet.
Het standpunt van de officier van justitie:
De officier van justitie is van oordeel dat het richtingbezwaar kan worden aangenomen en vanuit de geloofsovertuiging geen passende school kon worden gevonden, zodat er een recht op vrijstelling bestaat op grond van artikel 5 aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969 (hierna: LPW). Naar het oordeel van de officier van justitie is echter niet voldaan aan artikel 6 van de LPW, nu de kennisgeving niet is gedaan voor 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de kennisgeving betrekking heeft, zodat sprake is van overtreding van de LPW.
Het verweer en de beoordeling:
Namens verdachte is aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Hiertoe is in de eerste plaats aangevoerd dat verdachte op grond van artikel 5 aanhef en onder b van de LPW is vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat [minderjarige] als leerling van een school of instelling staat ingeschreven, omdat hij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen overwegende bedenkingen heeft.
Namens verdachte is aangevoerd dat ouders lid zijn van de Nederlands Gereformeerde kerk te [gemeente]. [minderjarige] zat voorheen op [school A], welke school een christelijke school betreft, die in het totale schoolgebeuren uit wil dragen dat de basis van het onderwijs het onfeilbaar Woord van God is, zoals dit wordt uitgedrukt in de drie formulieren van Enigheid. Dit sluit aan bij de levensovertuiging van de ouders.
Uit het dossier volgt dat de ouders, toen hen duidelijk werd dat [minderjarige] niet op [school A] kon blijven, de grondslag van diverse christelijke speciaal onderwijsscholen in de omgeving hebben onderzocht. Zo is er contact geweest met [school X], [school Y] en [school Z].
In de als bijlage 6 bij het proces-verbaal gevoegde brief van de echtgenote van verdachte van 21 maart 2010 aan de leerplichtambtenaar staat onder meer vermeld:
"(...) In mei 2009 heb ik telefonisch contact gehad met [school X] in [gemeente], maar degene die ik daar sprak gaf aan dat we rokken moeten dragen en dat er geen tv in huis mag zijn. Toen ik daarop antwoordde dat ik [minderjarige] wel kan zeggen dat ze naar school een rok aan moet (...) en dat ze met een speelafspraak van school de tv niet aan mag, reageerde diegene 'dat ze toch wel een vreemde eend in de bijt zou blijven' en dat is uiteraard niet de bedoeling. Over (...) [school Z] hoorde ik van een lid van onze kerk, die haar dochtertje daar op school had, dat we voor het zogeheten christelijke karakter van die school daar echt niet hoefde te wezen, want dat haar dochtertje haar met Pasen prompt vroeg waar de paashaas nu was. In mei 2009 heb ik telefonisch contact gehad met (...) [school Z] en met [school Y] en bij beiden geïnformeerd naar het christelijke karakter. Beiden gaven aan dat ze zich, vanwege het feit dat het om speciaal onderwijs gaat, zich breed op moeten stellen. Toen ik bij [school Y] het bovengenoemde voorbeeld over [school Z] aanhaalde, kreeg ik als reactie 'ja, maar als u ZO christelijk bent...' De zin vervolgde met iets van de strekking dat [minderjarige] daar dan ook niet op haar plaats zou zijn of dat we daar dan ook niet zouden kunnen vinden wat we zoeken. (...)"
In de als bijlage 4 bij het proces-verbaal gevoegde brief van de echtgenote van verdachte van 10 juni 2010 aan de leerplichtambtenaar staat, voor zover van belang, vermeld:
"(...) In mei 2009 heb ik telefonisch contact gehad met [school X] in [gemeente], maar deze school is zwaar reformatorisch, waardoor deze weliswaar in leer aansluit, maar niet in de manier waarop dit wordt uitgedragen. (...) "
Ter beoordeling van de kantonrechter is de vraag of de door de ouders geuite bezwaren tegen genoemde scholen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de LPW betreffen. Onder bezwaar tegen de richting van het onderwijs is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig, of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs. Gelet op de jurisprudentie (waaronder het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2001, LJN: AB2946) staat ook niet de vraag ter beoordeling of deze bedenkingen al dan niet als overwegend beschouwd kunnen worden.
Onder de 'richting' dient op basis van recente jurisprudentie (Gerechtshof Arnhem, 3 juni 2008, LJN: BD3002 en Hoge Raad, 6 juli 2010, LJN: BL6719) te worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. De kantonrechter neemt deze invulling van het begrip richting over.
Ten aanzien van de richting van het onderwijs, overweegt de kantonrechter als volgt.
In de brief van 10 juni 2010 aan de leerplichtambtenaar heeft de echtgenote van verdachte aangegeven dat zij ten aanzien van [school Y] en [school Z] van mening is dat deze scholen weliswaar in naam christelijk zijn, maar het geloof niet uitdragen op de serieuze manier die de ouders voor zich zien. Ten aanzien van [school X] geldt dat deze school reformatorisch is, waarbij deze weliswaar in leer aansluit, maar niet op de wijze waarop dit wordt uitgedragen.
Er is derhalve een drietal scholen voor speciaal onderwijs in de regio voorhanden die op protestants christelijke grondslag gestoeld zijn, maar waarvan volgens de ouders de uitvoering van het geloof in de onderwijspraktijk onvoldoende of juist te zwaar is. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet zonder meer een bedenking inzake de richting van het onderwijs met zich brengt.
Ten aanzien van [school X] heeft de echtgenote van verdachte in de hierboven aangehaalde brief van 21 maart 2010 aangegeven, dat deze school aansluit bij de geloofsovertuiging van de ouders. Hieruit blijkt niet van een bedenking inzake de richting van het onderwijs, maar slechts van een, op zichzelf begrijpelijke, bezorgdheid van de ouders dat [minderjarige] op [school X] in [gemeente] een uitzonderingspositie zal innemen.
Van verdachte kan verwacht worden dat hij, nu hij zich beroept op de vrijstellingsgrond van artikel 5 aanhef en onder b van de LPW, duidelijk onderbouwt waarop zijn bedenkingen tegen de richting gebaseerd zijn. De kantonrechter is van oordeel dat door verdachte niet nader is geëxpliciteerd waarom de richting van de genoemde scholen niet overeenkomt met zijn godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Namens verdachte is met name aangevoerd dat de manier waarop invulling wordt gegeven aan de richting niet strookt met de opvattingen van de ouders. De door de verdachte genoemde bezwaren zien naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet op de richting maar op de accenten die gelegd worden bij de wijze waarop de richting in de praktijk tot uiting komt, welke bezwaren niet vallen onder de in de LPW bedoelde bezwaren tegen de richting.
Namens verdachte is aangevoerd dat de wijze waarop het onderwijs in de praktijk wordt vormgegeven in het kader van artikel 5 aanhef en onder b van de LPW wel van belang is en dient te worden beoordeeld. Dit verhoudt zich naar het oordeel van de kantonrechter echter niet met het recent gewezen arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2010, waarin het een soortgelijke zaak betrof.
De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat verdachte niet geacht kan worden wegens bedenkingen tegen de richting van het onderwijs te zijn vrijgesteld van de verplichtingen uit hoofde van de LPW, zodat dit verweer wordt verworpen.
De overige door de verdediging aangevoerde verweren behoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
De kantonrechter merkt ten overvloede op dat namens de verdachte is aangevoerd dat het thuisonderwijs, zoals dat aan [minderjarige] wordt gegeven, aansluit bij haar ontwikkeling en behoeften en derhalve in haar belang is. Dit valt echter buiten het bestek van dit rechtsgeding, zodat dit verder buiten beschouwing zal worden gelaten.
De bewezenverklaring
De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij op of omstreeks 01 maart 2010 in de gemeente [gemeente], als degene die het gezag
uitoefende over de jongere [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], althans zich met de feitelijke verzorging van de jongere had
belast, niet - hoewel zij daarvoor verantwoordelijk kon worden geacht - heeft
voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de
Leerplichtwet 1969, te zorgen dat die jongere als leerling van een school was
ingeschreven; art 2 lid 1 Leerplichtwet 1969
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van artikel 2 eerste lid van de Leerplichtwet 1969
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten.
Verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
De officier van justitie heeft gevorderd dat er geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
De kantonrechter houdt bij het bepalen van de aard en de hoogte van de straf rekening met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede met de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit weegt mee dat de LPW het wettelijke kader biedt om te garanderen dat kinderen het onderwijs genieten waar zij recht op hebben. Als dat recht niet door het kind kan worden uitgeoefend doordat de verantwoordelijke ouder het kind niet inschrijft is een geldboete op zijn plaats. Nu verdachte niet eerder is veroordeeld en [minderjarige] sinds maart 2010 wel onderwijs heeft genoten door middel van thuisonderwijs, is de kantonrechter van oordeel dat hier kan worden volstaan met een geheel voorwaardelijke geldboete en acht zij een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969.
De kantonrechter, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een geldboete van € 200,- (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van vier dagen.
Bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat telkens de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Aldus gewezen door:
mr. W.J. Vierveijzer, kantonrechter,
in tegenwoordigheid van C.W. Coljee, griffier.