RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/2697
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 december 2010
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P. Wessing,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 mei 2009.
Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode van 28 oktober 2003 tot 23 oktober 2008 ingetrokken en de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand ten bedrage van € 55.853,10 van eiser teruggevorderd. Daarbij heeft verweerder tevens het recht op bijstand van eiser met ingang van 23 oktober 2008 beeïndigd.
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft verweerder de over het jaar 2008 teruggevorderde bijstand ten bedrage van € 4.704,64 gebruteerd tot € 6.002,69.
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar bij verweerder gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder aanpassing van de motivering de bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 november 2009. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen.
De rechtbank heeft bij beslissing van 15 december 2009 het onderzoek heropend. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het beroep wordt verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank en dat het beroep verder gevoegd zal worden behandeld met het beroep van [A], geregistreerd onder AWB 09/2634. De rechtbank heeft voorts verweerder verzocht zijn standpunt nader te onderbouwen.
Op 28 januari 2010 heeft verweerder de resultaten van het nader onderzoek aan de rechtbank gezonden. Eiser heeft daarop gereageerd.
Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep geregistreerd onder AWB 09/2634 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 9 juli 2010. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, en heeft als getuige [naam getuige] (hierna: [naam getuige]) meegebracht. Tevens zijn [A] (hierna: [A]) en haar gemachtigde mr. H. Pasman verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen. Na de sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst. In de zaak met registratienummer AWB 09/2634 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiser de op hem, op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb), rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe stelt verweerder dat uit onderzoek is gebleken dat eiser over de periode van 28 oktober 2003 tot 16 oktober 2007 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, zodat om die reden het recht op bijstand van eiser over die periode niet kan worden vastgesteld.
Over de periode van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008 stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser met [A] op het adres [adres 3] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waarvan eiser geen melding heeft gemaakt. Eiser had als gevolg hiervan geen zelfstandig recht op bijstand.
Met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode van 28 oktober 2003 tot 23 oktober 2008 ingetrokken en de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand ten bedrage van € 55.853,10 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb van eiser teruggevorderd. Het terugvorderingsbedrag is als gevolg van brutering van de vordering over 2008 verhoogd. Verweerder heeft tevens het recht op bijstand van eiser met ingang van 23 oktober 2008 beeïndigd.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op de namens hem aangevoerde gronden zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 17, eerste lid, van de Wwb (voor de periode tot 1 januari 2005 artikel 65, eerste lid, van de Abw) is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) is het bij belastende besluiten, zoals het onderhavige besluit, aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te verzamelen. Daaruit volgt dat de bewijslast met betrekking tot het standpunt van verweerder dat eiser onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft omtrent zijn feitelijke hoofdverblijf in beginsel op verweerder rust. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat een essentieel gegeven vormt bij de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wwb is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Bij de heropeningsbeslissing van 15 december 2009 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld zijn standpunt nader te onderbouwen zoals in een bij de heropeningsbeslissing gevoegde brief is omschreven. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat de aan de verschillende perioden ten grondslag gelegde verklaringen van een nadere verklaring dienen te worden voorzien. De motivering waarom de rechtbank de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verklaringen onvoldoende acht blijkt uit de hierna volgende overwegingen ten aanzien van de verschillende perioden. Dat betekent dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en derhalve in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal hierna bij de beoordeling van het bestreden besluit mede de door verweerder overgelegde nadere verklaringen betrekken.
Ten aanzien van de intrekking
De rechtbank zal de intrekking van het recht op bijstand van eiser aan de hand van drie perioden beoordelen.
Periode van 28 oktober 2003 tot 1 april 2005
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in deze periode in tegenstelling tot de door hem verstrekte informatie feitelijk niet woonachtig was op camping “[naam camping]” te [plaatsnaam] (hierna: de camping).
Blijkens het rapport aanvraag levensonderhoud van 5 december 2003 heeft eiser bij zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering gemeld dat hij als briefadres [adres 1] te [woonplaats] (het adres van [A] in deze periode) hanteert, maar feitelijk bij vrienden en op de camping verblijft. Verweerder heeft dit verblijf van eiser op de camping geaccepteerd als tijdelijk hoofdverblijf in afwachting van het vinden van een vast woonadres in [woonplaats] en aan eiser met ingang van 28 oktober 2003 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande verstrekt. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten tijde in geding zijn domicilie in [woonplaats] niet heeft prijsgegeven. De vraag die ter toetsing voorligt is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet op de camping verbleef.
De rechtbank stelt vast dat verweerders standpunt dat eiser feitelijk niet zijn tijdelijke hoofdverblijf op deze camping had voornamelijk is gebaseerd op de verklaringen van de beheerder van de camping, de heer [[naam beheerder]] (hierna: [beheerder]), van 28 augustus 2008 en 9 december 2008, welke op 11 december 2008 is ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze verklaringen niet op welke periode deze betrekking hebben en op grond van welke door [beheerder] geconstateerde feiten of omstandigheden hij tot de conclusie is gekomen dat eiser in de periode in geding niet op de camping verbleef.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat met de door verweerder overgelegde nadere verklaring van [beheerder] van 26 januari 2010 de eerdere verklaringen van [beheerder] thans voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser feitelijk niet zijn tijdelijke hoofdverblijf op genoemde camping hield. De verklaringen van [beheerder] zijn naar het oordeel van de rechtbank consistent en voldoende concreet. Uit de nadere verklaring blijkt dat [beheerder] vanaf 1984 op de camping werkzaam is als beheerder en dat de verklaringen van [beheerder] betrekking hebben op de periode in geding. [beheerder] heeft onder meer verklaard dat hij dagelijks zijn rondes maakt en zelf op het terrein van de camping woont. Voorts heeft hij verklaard dat hij eiser niet als vaste bewoner van een caravan op de camping is tegengekomen en dat de staplaats van [A] er vervallen uitzag en een verwaarloosde indruk maakte. Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aan te tonen dat hij wel zijn tijdelijke hoofdverblijf op de camping had. De ter zitting door [naam getuige] afgelegde verklaring, inhoudende dat eiser heel vaak op de camping was zowel doordeweeks als in het weekend, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Uit de verklaring van [naam getuige] blijkt immers tevens dat [naam getuige] op de camping geen hoofdverblijf hield en dat hij alleen in de periode april tot oktober op de camping verbleef.
Op grond van het vorenstaande deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser in de periode in geding de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb heeft geschonden door geen juiste informatie te geven over zijn verblijfplaats en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand van eiser over de onderhavige periode niet kan worden vastgesteld. Verweerder was dan ook bevoegd om het recht op bijstand van eiser over de periode in geding met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb in te trekken. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank zal dan ook de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor wat betreft de intrekking van het recht op bijstand van eiser over deze periode in stand laten.
Periode van 1 april 2005 tot 16 oktober 2007
De rechtbank stelt op grond van de stukken vast dat eiser zich op 1 april 2005 in de GBA heeft ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in de onderhavige periode in strijd met de door hem opgegeven informatie feitelijk niet op dat adres woonachtig is geweest. Daartoe verwijst verweerder naar de verklaring van de huismeester van die straat, [naam] (hierna: [huismeester]), van 21 oktober 2008. [huismeester] heeft onder meer verklaard dat de woning [adres 2] van 1 april 2005 tot 1 juni 2008 werd gehuurd door eiser en dat hij eiser in al die jaren nooit bij de woning heeft gezien. [huismeester] gaf aan dat hij dit vreemd vond omdat hij als huismeester echt de bewoners van de [adres 2] wel kent. Hij gaf aan eiser precies één keer te hebben gezien en dat was toen er door de gemeente Nijmegen in de woning werd gekeken. Hij verklaarde voorts in de periode van april 2005 tot juni 2008 nooit iemand in de woning aan de [adres 2] te hebben gezien.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring onvoldoende feitelijk is om steun te bieden aan verweerders standpunt. Uit deze verklaring blijkt niet hoe vaak, hoe lang en op welke tijdstippen [huismeester] onder meer bij de woning van eiser in de periode in geding aanwezig is geweest en op grond van welke door hem geconstateerde feiten en omstandigheden hij tot de conclusie is gekomen dat er in de periode in geding niemand woonde in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats]. Ook uit de overgelegde nadere verklaring van [huismeester] van 27 januari 2010 blijkt dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook onvoldoende gebleken dat [huismeester] heeft kunnen waarnemen dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op dit adres. Uit de door verweerder voor deze periode gehanteerde verklaring van [B], inhoudende dat eiser dag en nacht bij [B] was, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin de conclusie worden getrokken dat eiser niet (langer) op het door hem opgegeven adres zijn hoofdverblijf hield. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de verklaringen van de buurtbewoners van het adres [adres 1] te [woonplaats] (het adres van [A] in deze periode), uit welke verklaringen slechts kan worden afgeleid dat eiser daar vaak verbleef.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn standpunt niet met andere ondersteunende verklaringen van bijvoorbeeld de naaste bewoners van het onderhavige adres heeft onderbouwd.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het recht op bijstand van eiser over de onderhavige periode is ingetrokken, tevens wegens een onvoldoende feitelijke grondslag niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 23 oktober 2008, voor zover daarbij het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 april 2005 tot 16 oktober 2007 is ingetrokken, te herroepen.
Periode van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in deze periode met [A] aan de [adres 3] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en heeft daaraan de verklaringen van buurtbewoners ([buurtbewoner x], [buurtbewoner y] en [buurtbewoner z]), eiser en [A] ten grondslag gelegd.
Uit de verklaring van [A] blijkt onder meer dat zij in augustus 2003 verkering heeft gekregen met eiser, dat zij hem een postadres heeft gegeven om hem te helpen en dat eiser vanaf dat moment al veel bij haar verbleef. Zij heeft tevens verklaard vaak met eiser op vakantie te zijn geweest en dat zij dan de vakanties betaalde. [A] heeft verklaard dat zij vanaf het begin van de relatie met eiser veel geld aan hem heeft besteed. Zij heeft hem geholpen met zijn schulden, een keer een boete voor hem betaald en betaalde ook de auto’s waar eiser gebruik van maakte, maar die op haar naam stonden. [A] heeft verder verklaard dat eiser haar heeft geholpen met klussen toen zij naar de woning aan de [adres 3] is verhuisd. Zij heeft verklaard dat zij geen rijbewijs heeft en dat eiser haar met haar auto naar haar werk brengt en ook weer ophaalt. [A] gaf aan dat zij de boodschappen samen met eiser doet, maar dat zij meestal een boodschappenlijstje maakte en dat eiser dan de boodschappen deed. Zij heeft verklaard altijd een lat-relatie met eiser te hebben gehad, maar dat eiser wel veel bij haar was en dat hij vanaf ongeveer juli 2008 als kamerbewoner bij haar woont.
Eiser heeft onder meer verklaard dat hij [A] op de camping heeft ontmoet toen hij nog een escortbedrijf had. Hij heeft verklaard een postadres bij [A] aan de [adres 1] te [woonplaats] te hebben gevraagd en dat hij regelmatig bij [A] in deze woning kwam. Hij heeft verklaard dat hij heeft geklust in de woning aan de [adres 3], dat hij sinds [A] daar woont minstens drie a vier keer per week bij haar is en dat hij vanaf het moment dat hij de woning aan de [adres 2] kwijt is permanent bij [A] woont. Hij heeft verder verklaard de gehele woning te gebruiken, in de auto van [A] te rijden, veel met [A] samen te doen, dat hij en [A] wel een gezin lijken, maar dat hij geen relatie met haar heeft.
Uit de verklaringen van de buurtbewoners gedateerd 23 oktober 2008 blijkt onder meer dat eiser, [A] en de zoon van [A] in de zomer van 2007 gelijktijdig op het adres [adres 3] te [woonplaats] zijn komen wonen. Verder blijkt uit deze verklaringen dat eiser en [A] samen op vakantie zijn geweest, dat zij op donderdag samen boodschappen doen en dat zij dagelijks samen de honden uitlaten. Tevens is verklaard dat eiser eerst een Jaguar heeft gehad, daarna een zwarte Opel Corsa, dat alleen eiser in de auto rijdt, dat eiser en [A] wel vaak samen met de auto weggaan en dat de auto normaliter voor de deur staat. De rechtbank is van oordeel dat uit deze verklaringen onvoldoende blijkt hoe lang de buurtbewoners aan de [adres 3] te [woonplaats] woonachtig zijn, wat hun relatie is/was tot eiser en [A] en op grond van welke door hen geconstateerde feiten en/of omstandigheden zij tot de conclusie zijn gekomen dat eiser en [A] en de zoon van [A] tegelijkertijd op de [adres 3] zijn komen wonen en of eiser de hele periode in geding aldaar ook woonachtig was.
In de door verweerder overgelegde nadere verklaringen van de buurtbewoners van 21 januari 2010 hebben de buurtbewoners hun verklaringen van 23 oktober 2008 bevestigd. Verder komt uit deze verklaringen naar voren dat zij in de gehele periode in geding buren waren van eiser en [A], dat zij hebben gezien dat om en nabij de zomer van 2007 eiser, [A] en de zoon van [A] in de woning aan de [adres 3] zijn getrokken en daar sindsdien met z’n drieën hebben gewoond. Volgens [buurtbewoner x] weet ze dit omdat ze hen vrijwel dagelijks op dat adres heeft gezien. Verder zegt [buurtbewoner x] dat ze eiser dagelijks in de auto (eerst een Jaguar en later een Opel Corsa) ziet rijden. [buurtbewoner y] verklaart verder nog dat zij een goed beeld had van de buurt en wist wie waar woonde. Zij heeft zichzelf aan de nieuwe buren van nummer 10 voorgesteld toen zij er gingen wonen. [buurtbewoner z] verklaart dat zij en haar man meestal thuis zijn en dus een goed beeld hebben wie er in hun directe omgeving woonachtig zijn. Volgens [buurtbewoner z] wonen eiser, [A] en haar zoon sinds de zomer van 2007 op nummer 10 en wonen eiser en [A] op de dag van het verhoor (21 januari 2010) er nog steeds. Zij hebben zich, toen zij er kwamen wonen, aan [buurtbewoner z] en haar man voorgesteld als [voornaam ] en [voornaam]. [buurtbewoner z] zegt dat ze hen altijd en op wisselende dagen en tijdstippen zien en dat ze honden hebben, die eiser vaak uitlaat.
De rechtbank is van oordeel dat met de in beroep door verweerder overgelegde aanvullende verklaringen van de buurtbewoners voldoende feitelijke grondslag bestaat voor verweerders standpunt dat eiser in de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf op het adres van [A] aan de [adres 3] te [woonplaats] heeft gehad. Uit de verklaringen van de buurtbewoners van 21 januari 2010 volgt dat zij als buren van eiser en [A] een goed beeld hadden van de woonsituatie op het adres [adres 3] te [woonplaats]. Blijkens alle verklaringen van de buurtbewoners weten zij niet beter dan dat in de zomer van 2007 op het adres [adres 3] een gezin, bestaande uit eiser, [A] en de zoon van [A] is komen wonen. De buurtbewoners hebben hun wetenschap gebaseerd op het feit dat eiser en [A] zich aan hen hebben voorgesteld toen zij daar kwamen wonen in 2007 en dat zij hen daar dagelijks zagen. Eisers verklaring dat hij vanaf 6 augustus 2008 een kamer huurt bij [A] en eerst vanaf die datum permanent bij [A] op genoemd adres zou zijn gaan wonen acht de rechtbank gelet op de verklaringen van de buurtbewoners niet aannemelijk. Te meer niet omdat de verklaringen van de buurtbewoners dateren van na de zomer van 2008 en deze verklaringen geen enkel aanknopingspunt bieden voor een verhuizing van eiser in de zomer van 2008 naar het onderhavige adres.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verklaringen van eiser en [A] voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse verzorging. Met de betaling door [A] van de gezamenlijke boodschappen, de vakanties en de auto, die door eiser werd gebruikt, is reeds sprake van een financiële verstrengeling tussen eiser en [A] die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Eisers stelling dat vanaf augustus 2008 sprake is van een kostgangersrelatie deelt de rechtbank dan ook niet. Bovendien laten de verklaringen van eiser en [A] zien dat zij ook op andere wijze voor elkaar hebben gezorgd, zoals door het doen van de boodschappen, het uitlaten van de honden en het klussen in de woning van [A] door eiser. Dit wordt ondersteund door de verklaringen van de buurtbewoners.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de onderhavige periode met [A] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb heeft gevoerd. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder heeft eiser de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het voeren van een gezamenlijke huishouding met [A] heeft tot gevolg dat eiser in die periode geen zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening was, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande. Verweerder was dan ook bevoegd om het recht op bijstand van eiser over de periode in geding met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb in te trekken. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank zal dan ook de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor wat betreft de intrekking van het recht op bijstand van eiser over deze periode in stand laten.
Ten aanzien van de beëindiging
Gelet op het voorgaande heeft verweerder tevens op goede gronden het recht op bijstand van eiser met ingang van 23 oktober 2008 beëindigd. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor wat betreft de beëindiging van het recht op bijstand van eiser eveneens in stand laten.
Ten aanzien van de terugvordering
De rechtbank is op grond van het hiervoor met betrekking tot de perioden van 28 oktober 2003 tot 1 april 2005 en van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008 overwogene van oordeel dat verweerder tevens bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb tot terugvordering van de over deze perioden ten onrechte verstrekte bijstand over te gaan. Met betrekking tot de periode van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008 geldt dat gelet op het inkomen van [A], dat meer dan de bijstandsnorm voor een gezin bedraagt, eiser in deze periode ook geen recht op gezinsbijstand zou hebben gehad. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de over deze perioden ten onrechte verstrekte bijstand gebruik heeft kunnen maken is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor met betrekking tot de periode van 1 april 2005 tot 16 oktober 2007 overwogene heeft tot gevolg dat ook aan de terugvordering van de kosten van bijstand over deze periode de grondslag is ontvallen. Verweerder was dan ook niet bevoegd om tot terugvordering van de over deze periode verstrekte bijstand over te gaan. Verweerder dient voor wat betreft de terugvordering een nieuw besluit te nemen. Daarbij dient de omvang van de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand over de perioden van 28 oktober 2003 tot 1 april 2005 en van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008 te worden vastgesteld.
De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op
€ 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor wat betreft de intrekking van het recht op bijstand van eiser over de perioden van 28 oktober 2003 tot 1 april 2005 en van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008 en voor wat betreft de beëindiging van het recht op bijstand van eiser, in stand blijven;
verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit van 23 oktober 2008, voor zover daarbij het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 april 2005 tot 16 oktober 2007 is ingetrokken;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt voor wat betreft de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand over de perioden van 28 oktober 2003 tot 1 april 2005 en van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 805;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, als voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en
mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 24 december 2010