RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 08/2869, 08/3028, 08/3190 en 08/4647
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 28 december 2010.
[Eiseressen]
(hierna gezamenlijk tevens: eiseressen),
alle vertegenwoordigd door mr. S.M. Groen, advocaat te Amsterdam,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
I. Besluit van verweerder van 2 juli 2008.
II. Besluit van verweerder van 18 juni 2008.
III. Besluit van verweerder van 14 mei 2008.
IV. Besluit van verweerder van 9 oktober 2008.
Bij onderscheiden besluiten van 19 december 2007 heeft verweerder aan eiseres sub 1 ([[eiseres sub 1]), eiseres sub 2 ([eiseres sub 2]]), eiseres sub 3 ([eiseres sub 3]) en eiseres sub 4 ([eiseres sub 4]) elk een boete van € 8.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij de in rubriek 1 onder I, II, III en IV aangeduide besluiten heeft verweerder de daartegen door respectievelijk [eiseres sub 1], [eiseres sub 2], [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de ten aanzien van elk van hen genomen besluiten van 19 december 2007 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit I heeft [eiseres sub 1] beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 08/3190.
Tegen het bestreden besluit II heeft [eiseres sub 2] beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 08/2869.
Tegen het bestreden besluit III heeft [eiseres sub 3] beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 08/3028.
Tegen het bestreden besluit IV heeft [eiseres sub 4] beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 08/4647.
Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder de verweerschriften, wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 11 oktober 2010. Eiseressen waren aldaar vertegenwoordigd door [naam], bijgestaan door mr. Groen voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.A.W. Stiekema, werkzaam bij verweerders ministerie.
3.1 Verweerder heeft aan de bij de bestreden besluiten gehandhaafde boetes ten grondslag gelegd het op ambtseed door H.J.H. Dompeling, inspecteur van de Arbeidsinspectie, opgemaakte boeterapport van 23 juli 2007. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek op het binnenvaartschip [binnenvaartschip], ter plaatse van de sluis te Donauhaven te Rotterdam, op [datum]. Aldaar werd omstreeks 13.55 uur waargenomen dat een persoon arbeid verrichtte bestaande uit het toezicht houden bij het laden van olie in de tank van het schip. Het betreft [persoon], van Poolse nationaliteit. Hij is gehoord als getuige.
[persoon] was in dienst bij [eiseres sub 1] en werd door haar uitgeleend aan [eiseres sub 2]. Laatstgenoemde verzorgde de exploitatie van de [binnenvaartschip]. [eiseres sub 3] is een rederij en eigenaar van de [binnenvaartschip]. Zij verhuurde dit schip aan [eiseres sub 4], die olie levert aan zeeschepen.
[eiseres sub 1] beschikte niet over een tewerkstellingsvergunning die geldig was op de datum en plaats van de arbeid en/of voor de waargenomen arbeid van de [persoon]. Evenmin bleken [eiseres sub 2], [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] te beschikken over een tewerkstellingsvergunning voor [persoon], aldus het boeterapport.
[persoon] heeft op [datum] verklaard dat hij
- sinds 1 oktober 2006 voor [eiseres sub 1] werkzaamheden verricht als matroos op de [binnenvaartschip];
- eerst heeft gewerkt voor Ocean Wide op dit schip.
[[naam] heeft namens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] op 29 november 2006 verklaard dat
- [persoon] eerder voor [eiseres sub 1] heeft gewerkt via uitzendbureau Ocean Wide;
- hij op 28 augustus 2006 een tewerkstellingsvergunning heeft aangevraagd voor [persoon] voor de periode van 15 september 2006 tot en met 31 augustus 2007, maar dat deze aanvraag werd afgewezen omdat er al een tewerkstellingsvergunning voor [persoon] was verstrekt;
- hij inmiddels beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning voor [persoon].
Bij de van het boeterapport deel uitmakende brief van 1 september 2006 heeft de voormalige Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) aan [eiseres sub 1] mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag van [eiseres sub 1] om een tewerkstellingsvergunning voor [persoon], voor arbeid als matroos, af te wijzen, omdat ten behoeve van hem al een tewerkstellingsvergunning is verstrekt aan een andere werkgever.
Nadien is door de CWI aan [eiseres sub 1] een tewerkstellingsvergunning verleend voor [persoon] met ingang van 24 november 2006.
Op 6 juni 2007 heeft C.J. [naam 2], zaakvoerder van [eiseres sub 4] en één van de bestuurders van [eiseres sub 3], een verklaring afgelegd.
Standpunten van partijen
3.2 Op grondslag van het boeterapport heeft verweerder vastgesteld dat [eiseres sub 1], [eiseres sub 2], [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav, hebben overtreden. Verweerder acht daartoe redengevend dat [persoon] genoemde werkzaamheden bij [eiseres sub 2], in opdracht van [eiseres sub 1], alsmede ten behoeve van zowel [eiseres sub 1], als [eiseres sub 2], [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] heeft verricht. In aanmerking genomen de normbedragen en nu niet is gebleken van omstandigheden om hiervan af te wijken, heeft verweerder aan elk van hen een boete van € 8.000,- opgelegd.
3.3 Eiseressen kunnen zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Op de door hen daartoe aangevoerde gronden zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Wettelijk kader
3.4 Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
3.5 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav wordt als werkgever aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten, of de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav is het verbod bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel – voor zover hier van belang – is voormeld verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wav wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd:
indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is; dan wel
indien het een arbeidsplaats betreft waarvan de beschikbaarheid niet ten minste vijf weken vóór het indienen van de aanvraag aan de CWI is gemeld.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wav – voor zover hier van belang – wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, van de Wav als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wav – voor zover hier van belang – kunnen beboetbare feiten worden begaan door rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav wordt door een daartoe door onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete opgelegd aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,-.
Op grond van het derde lid van dit artikel stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
3.6 In de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (Stcrt 2006, nr. 250, in werking getreden op 1 januari 2007; hierna: de Beleidsregels), is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,- gesteld per persoon per beboetbaar feit.
3.7 Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.
Ingevolge Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen, onderdeel 2, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Polen en Nederland, artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Polen, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Poolse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage XII het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 407, nr. 1 e.v.).
Overtreding van de Wav
3.8 Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 574, nr. 3, p. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 574, nr. 5, p. 2).
Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2003-2004, 29 523, nr. 6, p. 2) zijn, indien sprake is van een intermediair die een vreemdeling uitleent of detacheert bij een andere werkgever, zowel de intermediair als de werkgever waar de daadwerkelijke arbeid verricht wordt, verantwoordelijk voor de tewerkstellingsvergunning.
3.9 Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) heeft onder meer in het arrest van 30 maart 2006, C-10/05 (Mattern en Cikotic), overwogen dat een werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, is een ieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn en dat het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.
Zoals het HvJ EG eveneens heeft overwogen in voormeld arrest, vormt een beloning van de verrichte prestaties, eventueel van geringe hoogte, een wezenlijk kenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU.
3.10 Gelet op de waarnemingen van de inspecteur, zoals deze zijn neergelegd in het boeterapport, alsmede de verklaringen van [naam] en [persoon], staat voor de rechtbank vast dat laatstgenoemde werkzaamheden heeft verricht als matroos op de [binnenvaartschip]. Gelet op de aard, omvang en de duur van de door de [persoon] in dienst van [eiseres sub 1] verrichte werkzaamheden, welke blijkens deze verklaringen al op 1 oktober 2006 waren aangevangen, zijn deze als reële en daadwerkelijke arbeid aan te merken, en niet van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit die verklaringen volgt eveneens dat [persoon] de werkzaamheden verrichtte op basis van instructies van [naam], die op dat moment als zelfstandige werkzaam was voor [eiseres sub 2]. Derhalve bestond tussen [eiseres sub 2] en [persoon] ten aanzien van de door hem verrichte werkzaamheden een gezagsverhouding. Voorts acht de rechtbank van belang dat [naam] heeft verklaard dat hij [persoon] heeft aangenomen voor [eiseres sub 1] en dat [persoon] heeft verklaard dat hij van [naam] reeds een voorschot op zijn salaris had ontvangen ten bedrage van € 700,-.
Niet in geschil is dat aan Ocean Wide een tewerkstellingsvergunning was afgegeven voor [persoon] ten behoeve van het door hem te doen verrichten van arbeid als matroos, welke geldig was op 18 oktober 2006. Nu echter evenzeer niet in geschil is dat [eiseres sub 1] [persoon] op genoemde datum niet meer inleende via Ocean Wide en hem rechtstreeks in dienst had genomen, moet worden geoordeeld dat Ocean Wide op dat moment niet (meer) optrad als werkgever van [persoon], zodat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav.
3.11 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [persoon] als werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, dient te worden aangemerkt, zodat eiseressen elk aanspreekbaar zijn op de uit de Wav voortvloeiende vergunningplicht. Dat er, naar gesteld, geen sprake was van een (structurele) gezagsverhouding tussen [eiseres sub 3] en [persoon] en tussen [eiseres sub 4] en [persoon], doet niet aan af aan deze vergunningplicht, aangezien de door [persoon] onder gezag van [eiseres sub 2], als inlener, verrichte arbeid – gelet op de afgesloten contracten en de verklaringen van [naam] en [naam 2] – mede ten behoeve van [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] is verricht. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [persoon] geen vergoeding voor zijn werkzaamheden ontving van [eiseres sub 3], [eiseres sub 4] en [eiseres sub 2].
De verwijzing van eiseressen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 juli 2008, LJN: BD6132, 25 november 2009, LJN: BK4342, 17 februari 2010, LJN: BL4161 en 24 februari 2010, LJN: BL5377, treft geen doel. Anders dan in onderhavige kwestie betrof het in die uitspraken steeds vreemdelingen die arbeid om niet, zonder vergoeding voor de door hen geleverde prestaties, hadden verricht, hetgeen meebracht dat die vreemdelingen niet als werknemers in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, konden worden aangemerkt.
3.12 De rechtbank overweegt voorts dat een arbeidsovereenkomst niet vereist is om werkgeverschap in de zin van de Wav aanwezig te achten. Werkgeverschap in de zin van de Wav ziet op wettelijke verplichting over een tewerkstellingsvergunning te beschikken alvorens een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten. Uit de memorie van toelichting bij de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen blijkt dat de doelstellingen van de Wav met name zijn bestrijding van verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt, bestrijding van overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden en bestrijding van concurrentievervalsing (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 1). Het betoog van [eiseres sub 2], [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] dat erop neerkomt dat bij het door de wetgever beoogde ruime toepassingsbereik van de Wav het bepaalde in de artikelen 7:610 en 7:610a van het Burgerlijk Wetboek dient te worden betrokken, leidt dan ook niet tot het ermee beoogde doel. Deze bepalingen hebben immers betrekking op de civielrechtelijke verhouding tussen werknemer en werkgever, welke losstaat van de vraag of een (rechts)persoon heeft te gelden als vergunningplichtig werkgever in de zin van de Wav. De in verband hiermee door eiseressen gevoerde betogen waarbij is gewezen op artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG falen derhalve evenzeer.
3.13 De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat [eiseres sub 3] slechts de eigenaar is van de [binnenvaartschip] en om die reden niet kan worden aangemerkt als werkgever van [persoon], strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met de verklaringen van [naam] en [naam 2], waaruit blijkt dat [eiseres sub 3] als rederij het schip inclusief bemanning verhuurde aan [eiseres sub 4].
Gelet voorts op de inschrijvingen in het Belgische handelsregister staat voor de rechtbank vast dat [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] als afzonderlijke entiteiten deelnemen aan het rechtsverkeer. De rechtbank stelt derhalve vast dat [persoon] ten dienste van beide bedrijven arbeid heeft verricht.
3.14 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder elk van eiseressen ten aanzien van [persoon] terecht en op goede gronden als werkgever in de zin van de Wav heeft aangemerkt, zodat op eiseressen ook alle daaruit volgende plichten rusten. Verweerder was dan ook in zoverre bevoegd om ten aanzien van elk van hen tot boeteoplegging over te gaan.
Evenredigheidsbeginsel
3.15 Uit jurisprudentie van de ABRvS – zie onder meer haar uitspraak van 27 januari 2010, LJN: BL0746 – vloeit het volgende voort.
Verweerder heeft in redelijkheid de in de Beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal verweerder bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat verweerder zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door verweerder in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
3.16 De rechtbank overweegt dat eiseressen als werkgevers in de zin van de Wav hadden moeten controleren of voor de voor hen werkzame vreemdeling werd beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid. Het beroep van eiseressen op de uitspraak van de ABRvS van 5 maart 2008, LJN: BC5807 gaat niet op, reeds omdat [persoon] niet was tewerkgesteld door tussenkomst van een bedrijf dat is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie en dat gebruik maakte van de hem toekomende vrijheid van dienstverrichting.
3.17 Voor de toetsing van de evenredigheid van de opgelegde boetes acht de rechtbank van belang dat de controle na 2 juni 2006 heeft plaatsgevonden. Met ingang van die datum zijn door een wijziging van de Uitvoeringsregels Wav behorende bij het Delegatie- en Uitvoeringsbesluit Wav (Stcrt. 2006, nrs. 104 en 105), voor onder meer de binnenscheepvaart de toetsing aan prioriteitgenietend aanbod en verplichte vacaturemelding vervallen bij tewerkstelling van vreemdelingen van Poolse nationaliteit. Dit brengt mee dat niet alle doelstellingen van de met de Wav beoogde bestrijding van illegale tewerkstelling in dit geval opgeld doen in de mate waarin dat voordien het geval is geweest. Zoals de ABRvS heeft overwogen in haar uitspraak van 30 december 2009, LJN: BK8003, is deze wijziging van belang voor het antwoord op de vraag, in hoeverre in voorkomend geval de hoogte van de opgelegde boete in verhouding staat tot de ernst van de overtreding. In de bestreden besluiten heeft verweerder zulks miskend.
3.18 In dit geval is gebleken dat [persoon] al eerder in dat jaar op de [binnenvaartschip] had gewerkt als matroos voor [eiseres sub 1], maar dat hij toen was tewerkgesteld door tussenkomst van Ocean Wide. Aan Ocean Wide was voor [persoon] een tewerkstellingsvergunning verleend, welke geldig was op de datum van de controle. Zoals reeds overwogen is vanwege deze eerder afgegeven vergunning een eerdere aanvraag van [eiseres sub 1] afgewezen. Door eiseressen is onbetwist gesteld dat [persoon] op diens verzoek niet langer door tussenkomst van Ocean Wide op de [binnenvaartschip] werkte, omdat dit bedrijf een hoge commissie inhield op zijn salaris. De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat [eiseres sub 1] ten tijde van de controle niet aan de vereisten voor afgifte van de tewerkstellingsvergunning voldeed. Daartoe wordt overwogen dat voordat de CWI de tewerkstellingvergunning aan Ocean Wide verleende, is beoordeeld of [persoon] arbeid zou verrichten met inachtneming van de normen op het gebied van arbeidsomstandigheden en kort na de controle voor dezelfde arbeid aan [eiseres sub 1] een tewerkstellingsvergunning is afgegeven. Voorts slaat de rechtbank acht op de door eiseressen overgelegde loonstrook waaruit blijkt dat [persoon] het wettelijk minimumloon plus een reiskostenvergoeding kreeg uitbetaald. In dit verband wordt nog aangetekend dat blijkens eerdergenoemde brief van de CWI van 1 september 2006 de arbeidsvoorwaarden geen aanleiding gaven tot aanmerkingen.
Uit het vorenstaande moet worden afgeleid dat de doelstellingen van de Wav door de tewerkstelling van [persoon] niet zijn geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank moeten voormelde omstandigheden derhalve worden aangemerkt als individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter die met zich brengen dat het boetenormbedrag in dit geval niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. De rechtbank ziet hierin aanleiding de aan eiseressen opgelegde boetes met 50% te verminderen tot € 4.000,-.
3.19 [eiseres sub 2] heeft daarnaast aangevoerd dat [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] de hun opgelegde boetes aan haar hebben doorbelast, waardoor haar in feite een veel hogere boete is opgelegd.
Nu gebleken is dat het hierbij gaat om een doorbelasting die voortvloeit uit de door [eiseres sub 2] met [eiseres sub 3] en [eiseres sub 4] gemaakte contractuele afspraken, is hierin geen grond gelegen voor een (verdere) matiging van de boete.
Redelijke termijn
3.20 Tot slot hebben eiseressen naar voren gebracht dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden.
3.21 Naar vaste jurisprudentie van de ABRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 oktober 2008, LJN: BG1882, is de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, LJN: AO9006, heeft overwogen, voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
In verband hiermee overweegt de rechtbank dat het tijdig verzochte en op grond van de procesregeling verleende eenmalige uitstel van de zitting geen reden is de behandelingsduur te verlengen. Niet kan worden gesproken van vertraging van de procedure veroorzaakt door eiseressen.
3.22 In dit geval hebben eiseressen aan de onderscheiden boetekennisgevingen van 5 oktober 2007 in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat aan hen een boete zou worden opgelegd. Derhalve is de redelijke termijn als bedoeld in voormelde bepaling op die datum aangevangen. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat zij in onderhavige zaak uitspraak doet, deze fase van de procedure dan bijna drie jaar en drie maanden heeft geduurd. Gelet daarop dienen naar het oordeel van de rechtbank de onderscheiden boetes met 15% te worden verminderd.
Conclusie
3.23 De beroepen zijn gegrond. Gelet op het in 3.18 overwogene zal de rechtbank de bestreden besluiten vernietigen, voor zover het de hoogte van de boete betreft, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en aldus de onderscheiden besluiten van 19 december 2007 te herroepen, voor zover het de hoogte van de boete betreft. Mede gelet op hetgeen in 3.22 is overwogen, zal de rechtbank de onderscheiden boetes voor de begane overtreding vaststellen op € 3.400, voor elk der eiseressen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten
Proceskosten
3.24 De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten in beroep. De rechtbank heeft de kosten in verband met verleende rechtsbijstand in deze fase met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 644,- voor elk der eiseressen.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseressen om vergoeding van de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de herroeping van de besluiten van 19 december 2007 het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat deze kosten ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Aangezien tegen de gelijkluidende besluiten van 19 december 2007 namens eiseressen in één geschrift bezwaar is gemaakt bij verweerder, heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 3 van het Bpb met betrekking tot samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1,5 gehanteerd. Het totaal te vergoeden bedrag aan kosten in verband met verleende rechtsbijstand in deze fase is derhalve begroot op € 483,- (1 punt voor het bezwaarschrift, waarde per punt € 322,-). Dit bedrag dient gelijkelijk tussen eiseressen te worden verdeeld.
Het vorenstaande leidt ertoe dat verweerder, nu van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, aan elk der eiseressen dient te vergoeden een bedrag van € 764,75.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de bestreden besluiten I, II, III en IV, elk voor zover het de hoogte van de boete betreft;
III. herroept het besluit van 19 december 2007, met kenmerk 070702874/03, voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de aan [eiseres sub 1] opgelegde boete vast op € 3.400,-;
IV. herroept het besluit van 19 december 2007, met kenmerk 070702779/03, voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de aan [eiseres sub 2] opgelegde boete vast op € 3.400,-;
V. herroept het besluit van 19 december 2007, met kenmerk 070703064/03, voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de aan [eiseres sub 3] opgelegde boete vast op € 3.400,-;
VI. herroept het besluit van 19 december 2007, met kenmerk 070702875/03, voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de aan [eiseres sub 4] opgelegde boete vast op € 3.400,-;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VIII. veroordeelt verweerder in de door [eiseres sub 1] gemaakte proceskosten ten bedrage van € 764,75;
IX. veroordeelt verweerder in de door [eiseres sub 2] gemaakte proceskosten ten bedrage van € 764,75;
X. veroordeelt verweerder in de door [eiseres sub 3] gemaakte proceskosten ten bedrage van € 764,75;
XI. veroordeelt verweerder in de door [eiseres sub 4] gemaakte proceskosten ten bedrage van € 764,75;
XII. bepaalt dat verweerder het door [eiseres sub 1] betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,- aan haar vergoedt;
XIII. bepaalt dat verweerder het door [eiseres sub 2] betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,- aan haar vergoedt;
XIV. bepaalt dat verweerder het door [eiseres sub 3] betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,- aan haar vergoedt;
XV. bepaalt dat verweerder het door [eiseres sub 4] betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.A. van der Grinten, als voorzitter, mr. D.J. Post en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 28 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 28 december 2010.