registratienummer: AWB 09/1641
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 16 december 2010.
[Eisers]
allen wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.W. van Dooren-Korenstra,
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen, verweerder,
[Vergunninghouder], partij ex artikel 8:26 van de Awb, vergunninghouder,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 maart 2009.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghouder vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de, inmiddels vervallen, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning eerste fase verleend voor de realisatie van 20 ecologische woningen op het perceel kadastraal bekend gemeente Heumen, sectie G 5412, plaatselijk bekend Droogsestraat ongenummerd (nabij no. 6a) te Malden.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 27 mei 2009 heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is, gevoegd met het beroep met registratienummer 09/835, behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 4 november 2010. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door mr. M. de Jong, kantoorgenoot van gemachtigde. Op verzoek van eisers is tevens J. Mos (hierna: Mos), werkzaam bij Econsultancy te Boxmeer, als deskundige verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.P. Koeneman-Broersen. Namens vergunninghouder is mr. L.J. Gerritsen verschenen. Op verzoek van vergunninghouder is tevens P. Calle (hierna: Calle), werkzaam bij Ecologisch adviesbureau Calle, als deskundige verschenen.
Na de behandeling zijn de procedures weer gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro (Stb. 2008, 180) blijft de Woningwet (Wow) zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Wow waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9.1.10, van deze wet blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Nu de bouwaanvraag op 26 mei 2008 bij verweerder is binnengekomen, is ten aanzien van de aanvraag bouwvergunning en het vrijstellingsverzoek, het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2008 van toepassing.
Ingevolge artikel 56a, eerste lid, van de Wow, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend.
Ingevolge het tweede lid mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, d, e, f of g, van toepassing is. Deze weigeringsgronden betreffen strijdigheid met het bestemmingsplan, strijdigheid van het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk met redelijke eisen van welstand of het vereist zijn van een vergunning ingevolge de Monumentenwet of gemeentelijke monumentenverordening voor het bouwen, terwijl deze niet is verleend.
Het bouwplan voorziet in de realisatie van nieuwbouw van 20 ecologische woningen.
Het betreffende perceel valt binnen de grenzen van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Heumen herziening 1988-4 (Droogsestraat 6 en 6a)’ en heeft de bestemming ‘potplantenbedrijf’. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met de planvoorschriften.
Teneinde, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wow, niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft verweerder, na het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan, indien dit project past in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden een verklaring van hen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, tweede en derde volzin, van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge artikel 36c, eerste lid, van de WRO stelt het algemeen bestuur van een regionaal openbaar lichaam voor het samenwerkingsgebied een regionaal structuurplan vast, waarin de toekomstige ontwikkeling van het gebied wordt aangegeven. In dat plan worden concrete beleidsbeslissingen opgenomen over de locatie van projecten van regionaal belang. Bij de vaststelling van gemeentelijke plannen als bedoeld in hoofdstuk IV van deze wet worden die beslissingen in acht genomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het college van gedeputeerde staten van Gelderland (verder: gs) heeft laatstelijk bij besluit van 15 november 2005 de lijst van categorieën van gevallen ex artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgesteld waarin de colleges van burgemeester en wethouders krachtens dit artikelonderdeel vrijstelling kunnen verlenen (hierna: de lijst).Verweerder heeft toepassing gegeven aan categorie 1 ‘Wonen’ die van toepassing is voor projecten in stedelijk gebied. Hieronder vallen (bouw)projecten voor woonfuncties, mits niet gesitueerd op een bedrijventerrein.
Tussen partijen is allereerst in geschil of het project is gesitueerd binnen de grenzen van het ‘stedelijk gebied’ zoals bedoeld in de lijst. Verweerder heeft onderkend dat de woningbouwcontour, zoals deze is neergelegd in het regionale structuurplan van de Stadsregio, vastgesteld op 26 oktober 2006 en door gs in zoverre goedgekeurd op 27 februari 2007, het betreffende perceel doorsnijdt waardoor het perceel - en daarmede ook het bouwplan - gedeeltelijk buiten deze contour valt. In verband daarmee heeft verweerder aan gs de vraag voorgelegd of het project niettemin op het betreffende perceel kan worden uitgevoerd. Bij brief van 25 oktober 2007 hebben gs medegedeeld dat de contour het perceel niet had moeten doorsnijden en dat bij de ruimtelijke ontwikkelingen op dit perceel mag worden uitgegaan van het beleid dat geldt binnen de woningbouwcontour. Op grond hiervan heeft verweerder met gebruikmaking van de lijst de gevraagde vrijstelling verleend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet zonder meer op dit schrijven van gs heeft mogen baseren. Blijkens de vrijstellingenlijst vallen onder stedelijk gebied die gebieden die op de Beleidskaart ruimtelijke structuur behorende bij het streekplan 2005 als bebouwd gebied zijn aangeduid. Daarnaast zijn alle gerealiseerde planmatige uitbreidingen
aansluitend aan deze bebouwde gebieden, stedelijk gebied. Raadpleging van deze kaart, te vinden op www.gelderland.nl en ter zitting getoond, heeft de rechtbank geleerd dat het betreffende perceel niet onder het bebouwd gebied valt, nu dat eindigt aan de zuidzijde van de Droogsestraat.
Voor zover bij de beoordeling van de grenzen van het stedelijk gebied uitgegaan moet worden van de woningbouwcontour, zoals deze is neergelegd in het regionale structuurplan van de Stadsregio, overweegt de rechtbank dat uit artikel 36c van de WRO volgt dat een regionaal structuurplan concrete beleidsbeslissingen bevat welke bij het vaststellen van gemeentelijke plannen - waaronder tevens projectvrijstellingen ex artikel 19, leden 1 en 2 WRO moeten worden begrepen - in acht dienen te worden genomen. Dat betekent dat de woningbouwcontouren, zoals vastgesteld bij het regionaal structuurplan en door gs goedgekeurd ingevolge artikel 36e WRO, geacht moeten worden in beginsel de begrenzing te vormen van het stedelijk gebied als bedoeld in de lijst. De rechtbank wordt in deze opvatting gesterkt door het feit dat verweerder in de beroepsfase aan de Stadsregioraad heeft verzocht om een wijziging van de woningbouwcontour ter plaatse in noordelijke richting zodat het gehele bouwplan alsnog binnen de woningbouwcontour komt te liggen. Naar aanleiding van dit verzoek is nog geen besluit genomen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel onvoldoende is onderbouwd, zodat niet kan worden vastgesteld of verweerder bevoegd was toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid van de WRO. Het beroep is reeds hierom gegrond.
De rechtbank voegt hieraan nog het volgende toe.
De ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan wordt onder meer gevormd door de nota ‘Ruimtelijke onderbouwing Plan Droogsestraat, 20 ecologische woningen aan de Droogsestraat te Malden’ van mei 2008 en de daarbij behorende rapporten met betrekking tot de geluidsbelasting van Peutz van 2 september 2008, met aanvullingen van 13 januari 2009, het archeologisch rapport van ArcheoPro van januari 2008, het verkennend bodemonderzoek van BK ingenieurs van 21 maart 2008 en het rapport ‘Natuurtoets aanleg Ecologische wijk Malden’ van Ecologisch Adviesbureau Calle van februari 2007.
Anders dan eisers heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze ruimtelijke onderbouwing als zodanig niet voldoet aan de hieraan te stellen eisen. Op de meer specifieke bezwaren van eiser zal hieronder nader worden ingegaan.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2008, LJN: BD3097, komt de vraag of voor de uitvoering van een project een ontheffing of vrijstelling nodig is op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffing of vrijstelling kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2007, LJN: BB4318, dat de vraag of nader onderzoek naar het effect van de te realiseren woningen op de flora en fauna dient te worden verricht, primair in het kader van die procedure moet worden beoordeeld. Slechts indien op voorhand twijfel bestaat of een zodanige vrijstelling of ontheffing kan worden verleend, is er aanleiding een vrijstelling in het kader van artikel 19 van de WRO te weigeren.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder andere het rapport ‘Natuurtoets aanleg Ecologische wijk Malden’ van Ecologisch Adviesbureau Calle van februari 2007 ten grondslag gelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat voor het bouwplan geen ontheffing nodig is van de Flora- en faunawet, aangezien er geen beschermde of bedreigde diersoorten voorkomen op het betreffende perceel.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder bij de besluitvorming ten onrechte de aanwezigheid van dassen op het betreffende perceel niet heeft meegewogen stelt de rechtbank vast dat in het rapport van Calle geen melding is gemaakt van de aanwezigheid van dassen.
Namens eisers heeft Mos ter zitting als deskundige verklaard dat, kort samengevat, hij bij onderzoek bij het betreffende terrein een actieve dassenburcht heeft aangetroffen op het terrein direct aansluitend aan het kassencomplex. Mos heeft op en rond het perceel dassenactiviteiten waargenomen. Daarbij heeft hij onder andere actieve graafsporen, wissels door het grasland en dassenharen in het raster rond het betreffende perceel aangetroffen. Mos heeft verklaard dat het voorgaande voldoende is om vast te stellen dat de burcht bewoond wordt door dassen.
Namens vergunninghouder heeft Calle als deskundige verklaard dat, kort samengevat, hij in de week voor de zitting van de rechtbank onderzoek heeft gedaan naar eventuele dassenactiviteiten op het betreffende perceel. Calle heeft gesteld dat er twee oude holen in de nabijheid van het perceel aanwezig zijn. Volgens Calle zou het daarbij gaan om door vossen of dassen uitgegraven konijnenholen. Daarnaast heeft Calle gesteld dat er geen dassenactiviteiten op het perceel plaatsvinden. Dit volgt naar zijn mening onder andere uit het feit dat er voor dassen geen eten is op het perceel, de aangetroffen wissels niet gebruikt zullen worden door dassen en het feit dat hij dassenharen heeft weggehaald uit het raster en er na een paar dagen geen nieuwe dassenharen in het raster aanwezig waren. Calle is dan ook van mening dat geen sprake is van een te beschermen actieve verblijfplaats van dassen op of nabij het betreffende perceel.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder aan de besluitvorming ten grondslag gelegde natuurtoets onvoldoende is onderbouwd nu daarin niet is ingegaan op eventuele aanwezigheid van dassen. Naar het oordeel van de rechtbank is, nu sprake is van twee elkaar tegensprekende deskundigen, onvoldoende duidelijk geworden of een ontheffing of vrijstelling op grond van de Flora- en Faunawet nodig is en of deze kan worden verleend. Ook op grond hiervan kan het bestreden besluit niet in stand blijven en zal verweerder dit aspect derhalve nader moeten onderzoeken.
Voor dit geding ten overvloede, maar wellicht ter voorkoming van nieuwe procedures, overweegt de rechtbank nog als volgt.
Verkeerskundige beoordeling
Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder bij de besluitvorming de gevolgen van het bouwplan voor de verkeersbewegingen rondom het perceel onvoldoende heeft meegewogen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat toename van het aantal woningen in de Droogsestraat een (beperkte) toename van het aantal verkeersbewegingen zal veroorzaken, maar dat daar tegenover staat dat minder verkeersbewegingen als gevolg van het beëindigen van de activiteiten van de kwekerij zullen plaatshebben. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat de Droogsestraat (zeker na de herinrichting) gemakkelijk in staat is de beperkte toename van verkeer te verwerken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit onderdeel genoegzaam heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft in hetgeen eisers ten aanzien van dit onderwerp, zonder concrete onderbouwing, hebben aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden die dienen te leiden tot een ander oordeel.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat verweerder eventuele verontreiniging van de bodem van het betreffende terrein onvoldoende heeft onderzocht, verwijst de rechtbank naar hetgeen verweerder in het bestreden besluit daartoe heeft overwogen. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat naar aanleiding van een uitgevoerd aanvullend bodemonderzoek een saneringsplan zal worden opgesteld dat bij de behandeling van de bouwvergunning tweede fase zal worden beoordeeld. Beoordeling van het door verweerder uitgevoerde bodemonderzoek is hier derhalve niet aan de orde.
Ook in de overige door eisers aangevoerde en elkaar grotendeels overlappende beroepsgronden heeft de rechtbank geen aanwijzingen aangetroffen die tot het oordeel zouden moeten leiden dat op grond daarvan door verweerder niet in redelijkheid tot vrijstelling kon worden besloten.
Nu aan het bestreden besluit een onvoldoende draagkrachtige motivering en een tekortschietend feitenonderzoek ten grondslag ligt, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit moeten nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. de Vries, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. E. Horsthuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 16 december 2010.