ECLI:NL:RBARN:2010:BO9906

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
687568 Cv Expl. 10-2846
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens schending van precontractuele goede trouw en pensioenregeling

In deze zaak vordert de voormalige werknemer van [werkgeefster] schadevergoeding wegens schending van de precontractuele goede trouw, omdat hij niet heeft deelgenomen in het aandelenkapitaal van de vennootschap, zoals aanvankelijk was voorzien. De werknemer stelt dat de deelname herhaaldelijk is uitgesteld vanwege de financiële situatie van de vennootschap, en dat deze situatie niet is verbeterd. De kantonrechter overweegt dat er geen onrechtmatige daad is gepleegd, omdat de werknemer instemde met het uitstel van de participatie en volledig op de hoogte was van de financiële situatie van de vennootschap. De kantonrechter concludeert dat de participatie niet meer opportuun was na beëindiging van het dienstverband van de werknemer, en dat het afbreken van de onderhandelingen niet onaanvaardbaar was. Daarnaast vordert de werknemer dat [werkgeefster] hem een pensioenregeling aanbiedt, maar de kantonrechter oordeelt dat de werknemer geen recht heeft op de pensioenregeling zoals bedoeld in de Pensioenwet, omdat hij niet tot dezelfde groep werknemers behoort. De kantonrechter wijst de vorderingen van de werknemer af, met uitzondering van de vordering tot betaling van de eindafrekening van het dienstverband, die wordt toegewezen. De procedure wordt aangehouden voor verdere vragen over de pensioenregeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Wageningen
zaakgegevens 687568 \ CV EXPL 10-2846 \ MB\364\mb
uitspraak van 8 december 2010
vonnis
in de zaak van
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. M.J.W. Kruiskamp (Stichting Univé Rechtshulp)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[werkgeefster]
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. A. Klaassen
Partijen worden hierna [werknemer] en [werkgeefster] genoemd.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 juli 2010
- de brief van de zijde van [werknemer] met producties van 8 september 2010
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 17 september 2010
- het verzoek om aanhouding gedaan door [werkgeefster] bij brief van 19 oktober 2010
- de akte van de zijde van [werknemer] van 20 oktober 2010
- de akte van de zijde van [werkgeefster] van 3 november 2010.
2. De feiten
2.1 [werknemer] is op 1 september 2006 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij
[werkgeefster]. [werknemer] is aangesteld als directeur, maar niet tevens statutair bestuurder, van [werkgeefster] en aan haar gelieerde bedrijven en met een volmacht om rechtshandelingen aan te gaan tot een bedrag van € 40.000 per transactie. Met toestemming van het UWV Werkbedrijf heeft [werkgeefster] het dienstverband opgezegd tegen 1 februari 2010.
2.2 De tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst (de “arbeidsovereenkomst”) bevat
onder meer de volgende bepalingen:
Art. 3 Salaris
a. Het salaris bedraagt € 60.000 per jaar op basis van een 40-urige werkweek.
b. De bijdrage door werkgever ten aanzien van pensioen, ziektekostenverzekering en overige emolumenten zullen conform de gelieerde bedrijven worden vergoed.
Art. 5 Autoleaseregeling
De autoleaseregeling van werknemer en voormalig werkgever van werknemer wordt overgenomen door werkgever, waarbij werknemer aan werkgever de huidige vergoeding blijft betalen. Verdere uitwerking van deze overeenkomst zal in goed overleg tussen werkgever en werknemer worden geregeld.
Art. 9 Concurrentiebeding
a. Werknemer verbindt zich om, noch gedurende zijn dienstbetrekking noch gedurende een jaar daarna, beroeps- of bedrijfsmatig direct of indirect, voor zichzelf of voor anderen op enigerlei wijze betrokken te zijn bij werkzaamheden, die hetzelfde of een aanverwant terrein bestrijken als waarop werkgever of met deze gelieerde ondernemingen hun bedrijf uitoefenen, voorzover hierbij vaardigheden en/of kennis kunnen worden gebruikt die hij in zijn functie heeft verworven of waarvan hij in zijn functie heeft kunnen kennisnemen, tenzij met schriftelijke toestemming van de werkgever.
b. (…)
2.3 [werknemer] is met [werkgeefster] in contact gekomen na een advertentie van [werkgeefster]
waarin een “Directeur” werd gezocht. In deze advertentie werd onder andere vermeld:
Bij voldoende gebleken geschiktheid behoort overname van aandelen tot de mogelijkheden.
2.4 Voorafgaand aan de indiensttreding hebben partijen gesproken over de (wijze van)
participatie door [werknemer] in het aandelenkapitaal van [werkgeefster]. Daarover heeft een gesprek plaatsgevonden op 12 mei 2006.
2.5 Op 16 juni 2006 heeft [naam adviesbureau] een taxatierapport
uitgebracht, volgens het in dat rapport omschreven doel, om [werkgeefster] inzicht te verschaffen in de waarde van de goederen. [werkgeefster] heeft tevens advies gevraagd aan haar belastingadvies/accountantskantoor. In een advies van 20 juli 2006 schrijft de heer [naam medewerker] van dat kantoor onder meer:
(…) Onderwerp van de bespreking was de eventuele participatie door [werknemer] in de onderneming van de gebroeders [werkgeefster]. (…)
3. Probleemstelling
De heer [werknemer] zal in loondienst komen per september 2006 en de participatie voor 1/3 deel dient plaats te vinden in principe per 1 januari 2007 (…)
2.6 Op 7 juli 2006 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen partijen ten kantore van de fiscaal adviseur van [werkgeefster], het fiscaal adviesbureau [naam adviesbureau] Blijkens het verslag van dat gesprek van de hand van de adviseur, zijn in dat gesprek mogelijke constructies besproken om tot realisatie van de participatie te komen op een wijze waarbij de fiscale effecten worden geminimaliseerd.
2.7 Uit de notulen van aandeelhoudersvergaderingen gehouden op 4 september en 30 oktober 2006 blijkt dat [werkgeefster] koerst op participatie per 1 januari 2007. In de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 4 december 2006 is het volgende opgenomen:
6. Participatie [werknemer]
Kort wordt nogmaals gesproken over voorstel, opgesteld door [naam adviesbureau] Het principebesluit wordt genomen e.e.a. uit voeren. Besloten wordt dat [voornaam A] en [voornaam werknemer] een gesprek met notaris [naam notaris] zullen voeren om de afwerking in gang te zetten.
2.8 Op 8 juni 2007 heeft de notaris een aantal ontwerpakten, waaronder een akte van levering van 1/3 van de aandelen in [werkgeefster] ter beoordeling toegezonden aan [werknemer].
2.9 Op 7 april 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de twee broers [werkgeefster] en [werknemer] in aanwezigheid van hun echtgenotes en twee adviseurs. Het door alle gespreksdeelnemers voor akkoord ondertekende verslag van deze bespreking bevat onder meer de volgende passages:
Allereerst wordt besproken dat deze bespreking een gevolg is van de eerdere bespreking op maandag 31 maart 2008 (…). Toen zijn de concept jaarrekening 2007 van [werkgeefster] B.V., [naam B.V.]. en [werkgeefster] besproken. In dit gesprek is door [persoon X] aangegeven dat hij en [persoon Y] met hun privé/woning garant staan voor schulden van de BV´s. Hij vindt dit niet meer verantwoord. Als deze garantstelling niet wordt opgeheven wil hij niet meer doorgaan met de splitsing van [werkgeefster] Beheer BV en de toetreding van [werknemer] als aandeelhouder in [werkgeefster] Beheer BV. Naar aanleiding hiervan is deze bespreking opgezet.
(…)
[persoon X] en [persoon Y] geven wel aan dat zij wel vertrouwen in de persoon [werknemer] hebben. Alleen door de slechte resultaten willen zij de splitsing van [werkgeefster] Beheer BV en de toetreding van [werknemer] niet doorzetten.(…)
[persoon Z] onderstreept dat het niet doorzetten van de toetreding van [werknemer] voor [werknemer] een forse schadepost kan opleveren.
Een andere optie die ter sprake komt is de verkoop van alle aandelen aan [werknemer]. [werknemer] geeft hierbij meteen aan dat dit ook geen optie is, omdat dit niet financierbaar is. Dit is alleen financierbaar als de huidige aandeelhouders een lening verstrekken. En dat is niet de bedoeling van alle partijen.
Een andere optie die ter sprake komt is het uitstellen van de splitsing en toetreding. Het jaar 2008 wordt benut om de resultaten te verbeteren. Vooral [persoon X] en [werknemer] moeten samen een beleidsplan opstellen om de resultaten te verbeteren en dit ook gedurende het jaar bewaken. (…) Deze optie lijkt de voorkeur te hebben van alle partijen. De toetreding van [werknemer] wordt een jaar uitgesteld. [werknemer] benadrukt dat van uitstel geen afstel mag komen en dat toetreding per 1 januari 2009 wat hem betreft een einddatum is. (…)
De bespreking wordt afgesloten met het verzoek aan alle partijen om de optie van uitstel te overdenken. (…)
2.10 Op 17 december 2008 heeft [werkgeefster] aan haar adviseur geschreven:
We willen de reorganisatie gewoon doorzetten. (…)
De zeggenschap zal 1/3, 1/3, 1/3 moeten blijven.
De beloning van de drie aandeelhouders zal gelijk getrokken worden en naar mijn mening allemaal zelf voor eigen auto zorgen en zakelijke kilometers declareren.
De directie zal uit 2 personen moeten blijven bestaan.
2.11 Bij brief van 4 maart 2009 heeft de adviseur van [werkgeefster] een ruling gevraagd aan de belastingdienst voor de voorgenomen reorganisatie, in het licht van de wens om de algemeen directeur [werknemer] structureel aan de vennootschap te verbinden en (…) hem de mogelijkheid aandeelhouder te worden.
2.12 Op 11 mei 2009 hebben partijen opnieuw afgesproken de participatie door [werknemer] uit te stellen.
2.13 [werkgeefster] heeft UWV Werkbedrijf toestemming gevraagd het dienstverband met [werknemer] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. In zijn brief van 27 oktober 2009 waarin de gevraagde toestemming wordt verleend, maakt UWV Werkbedrijf melding van liquiditeitsproblemen, ondanks een stijging in het resultaat in vergelijking met eerdere jaren, waardoor [werkgeefster] in de maanden april, mei en juni niet tijdig de salarissen heeft kunnen voldoen en van een overheadkosten niveau van 23 % van de totale kosten. [werkgeefster] heeft de arbeidsovereenkomst met [werknemer] opgezegd tegen 1 februari 2010.
3. De vordering en het verweer
3.1 [werknemer] vordert, voor zover mogelijke uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat:
(1) veroordeling van [werkgeefster] tot betaling aan [werknemer] van een bedrag van
€ 153.117,00 ten titel van schadevergoeding voor het niet verwerven van 1/3 van de aandelen in [werkgeefster];
(2) veroordeling van [werkgeefster] tot betaling aan een door [werknemer] aan te wijzen
pensioenuitvoerder of verzekeraar van een bedrag van € 37.590,00 en een bedrag van
€ 31.786, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag;
(3) veroordeling van [werkgeefster] tot betaling aan [werknemer] van een bedrag van € 7.700,00 ex.
btw in verband met de achterstallige leasebijdrage, althans een bedrag van € 2.497,25 bruto als vergoeding voor de gereden kilometers;
(4) veroordeling van [werkgeefster] tot betaling aan [werknemer] van een bedrag van € 6.515,10
in verband met de afwikkeling van het dienstverband;
(5) een verklaring voor recht dat [werknemer] per de datum van het vonnis niet langer
gehouden is aan het concurrentiebeding, althans dat dat beding per die datum is komen te vervallen;
(6) veroordeling van [werkgeefster] in de buitengerechtelijke incassokosten en in de kosten van de procedure.
3.2 [werkgeefster] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang ingegaan.
3.3 [werkgeefster] heeft bij conclusie van antwoord, voor alle weren, incidenteel gevorderd dat de kantonrechter zich onbevoegd zal verklaren. Die vordering is ter comparitie ingetrokken zodat op die vordering niet hoeft te worden beslist.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1 De kantonrechter heeft ambtshalve haar bevoegdheid om kennis te nemen van de
vordering getoetst. Nu een deel van de vordering verband houdt met de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst, acht de kantonrechter zich op de voet van artikel 93 aanhef en onder c Rv. bevoegd om van die vorderingen kennis te nemen en gelet op de samenhang met de andere vorderingen, op de voet van artikel 94 Rv. ook om van de andere vorderingen kennis te nemen.
Ad 1 – Deelname in het aandelenkapitaal
4.2 [werknemer] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [werkgeefster] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Zij heeft bij [werknemer] de gerechtvaardigde verwachting doen ontstaan dat hij 1/3 van de aandelen in [werkgeefster] zou verwerven. Met de bij herhaling gedane toezegging dat deze participatie, op enig moment, zou plaatsvinden heeft [werkgeefster] bijgedragen aan deze verwachting. Het was haar besluit om de participatie niet te laten plaatsvinden, en dat is onrechtmatig jegens [werknemer]. [werknemer] stelt als gevolg van dat handelen schade te hebben geleden. Deze bestaat enerzijds uit de kosten die hij heeft moeten maken voor de notaris, accountant en bij de kamer van koophandel. Deze kosten bedragen tezamen € 3.117,00. [werknemer] maakt voorts aanspraak op een evenredig deel in de stille reserves in [werkgeefster] over de jaren 2006-2009. Deze bedragen volgens [werknemer]
€ 150.000,00 op jaarbasis zodat zijn aanspraak over deze periode € 150.000,00 bedraagt.
4.3 [werknemer] maakt voorts melding van financiële misleiding. In de gesprekken voorafgaand aan zijn indiensttreding heeft [werkgeefster] inzicht geboden in haar jaarcijfers 2005 en de prognose voor 2006. In 2007 heeft een correctie plaatsgevonden op de resultaten 2005-2007 die ertoe heeft geleid dat het verlies over 2005 uitkwam op € 161.746,00 in plaats van
€ 20.609,00, en over 2006 op € 51.820,00 in plaats van het aanvankelijk begrote positieve resultaat van € 19.338,00. Voor 2007 werd het verlies op dat moment begroot op
€ 188.880,00. [werknemer] stelt voorts dat als hij in de gesprekken voorafgaand aan de indiensttreding bij [werkgeefster] inzicht zou hebben gehad in de juiste cijfers van [werkgeefster], hij nimmer in dienst zou zijn getreden.
4.4 [werkgeefster] betwist dat [werknemer] een gerechtvaardigd vertrouwen kon hebben dat hij voor 1/3 zou gaan participeren in [werkgeefster] en voorts, subsidiair, dat [werknemer] als gevolg van schending van dat gestelde vertrouwen, schade heeft geleden. Meer subsidiair voert [werkgeefster] aan dat sprake is geweest van een dusdanige wijziging van omstandigheden dat [werknemer] niet langer een beroep kan doen op dat gestelde vertrouwen.
4.5 De kantonrechter overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat partijen nimmer (definitief) overeenstemming hebben bereikt over de (voorwaarden van de) participatie door [werknemer] in [werkgeefster]. [werknemer] baseert zijn vorderingen op een onrechtmatige daad en niet op toerekenbaar tekortschieten. [werknemer] maakt voorts melding van misleiding maar verbindt daaraan geen vordering tot vernietiging. De kantonrechter leest deze stelling daarom ook in het licht van de vordering gebaseerd op onrechtmatige daad.
4.6 Voor de beoordeling van die grondslag, meer in het bijzonder voor de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding als gevolg van afgebroken onderhandelingen, geldt op de voet van de jurisprudentie van de Hoge Raad (zoals ingezet met HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467) de volgende maatstaf. Het staat elk van de onderhandelende partijen in beginsel vrij de onderhandelingen tussen partijen af te breken, tenzij dat op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen bij de wederpartij in de totstandkoming van de overeenkomst onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient tevens rekening gehouden te worden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, [werkgeefster], aan het ontstaan van dat gerechtvaardigd vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van [werkgeefster]. Daarbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan. Indien onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, is wat betreft dat vertrouwen doorslaggevend hoe daaromtrent moet worden geoordeeld op het moment van het afbreken van de onderhandelingen tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (NJ 2005,467, r.o. 3.6).
4.7 De kantonrechter is van oordeel dat er - in ieder geval gedurende een zekere periode na aanvang van het dienstverband - voldoende basis bestond voor een gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [werknemer]. Bij beide partijen bestond het voornemen om de participatie een feit te laten worden per 1 januari 2007.
4.8 Wat hier echter is gebeurd, is dat in overleg tussen en met instemming van beide partijen de participatie een aantal malen is uitgesteld en uiteindelijk is ingehaald door het beëindigen van het dienstverband van [werknemer]. Het eerste uitstel heeft zich voorgedaan rond de datum waarop de participatie gerealiseerd had moeten worden, rond 1 januari 2007. Geen van partijen licht dit uitstel toe. Feit is dat de concepten van de notaris pas zijn gekomen in juni 2007 en dat uit de stellingen van partijen volgt dat daarover vervolgens pas overleg heeft plaatsgevonden in april 2008. Uit het verslag van de bespreking die toen heeft plaatsgevonden (zie r.o. 2.11 hierboven) blijkt dat de financiële situatie van de groep op dat moment aanleiding geeft tot zorg en dat [werkgeefster] daarin reden ziet om de participatie van [werknemer] niet door te zetten. Uiteindelijk wordt door partijen besloten de participatie uit te stellen. Uit het verslag blijkt voorts dat het kalenderjaar 2008 gebruikt moet worden om de financiële resultaten te verbeteren. Eind 2008 lijken alle seinen op groen en treffen adviseurs van [werkgeefster] voorbereidingen voor de participatie. Op 11 mei 2009 is echter vervolgens opnieuw besloten door partijen de participatie uit te stellen.
4.9 Gesteld noch gebleken is dat de financiële situatie in 2008 en 2009 zodanig is verbeterd ten opzichte van de situatie in april 2008, dat daarin niet langer een belemmering gelegen is voor de participatie. Dat wordt niet anders door de instructie aan adviseurs om voorbereidingen voor de participatie te treffen. Die wekken weliswaar verbazing in het licht van de context maar geen van partijen heeft aangevoerd dat deze instructies het resultaat waren van overleg tussen partijen met als uitkomst dat de participatie toch doorging. Bovendien zijn deze instructies dan weer ingehaald door de beslissing in mei 2009 om opnieuw uit te stellen, opnieuw – zo wordt door [werknemer] niet betwist - vanwege de financiële omstandigheden. De bedrijfseconomische redenen van [werkgeefster] waren voor UWV Werkbedrijf voldoende grond om toestemming geven voor beëindiging van het dienstverband van [werknemer]. Gesteld noch gebleken is dat dit ontslag in rechte is aangevochten zodat de kantonrechter uitgaat van de rechtsgeldigheid daarvan.
4.10 [werknemer] heeft dus ingestemd met uitstel van de participatie, althans daarin berust. De kantonrechter acht in dit kader van belang dat van [werknemer] als directeur van [werkgeefster] volledig op de hoogte was van de financiën van [werkgeefster] en dat hij dus ook in staat was om het door [werkgeefster] gebruikte argument voor het uitstel van de participatie op juiste waarde te schatten. Anders gezegd, zijn instemming met het uitstel was gebaseerd op de relevante informatie (“informed consent”), zodat er geen reden is om [werknemer] niet aan zijn instemming te houden. De kantonrechter acht in dit verband tevens relevant dat [werknemer], juist vanwege zijn functie, mede verantwoordelijk was voor de financiële resultaten van het bedrijf, althans van de zijde van [werknemer] is niet aangevoerd dat de financiële resultaten van het bedrijf te wijten waren aan omstandigheden waarop uitsluitend de bestuurders-/aandeelhouders van [werkgeefster] invloed hadden.
4.11 Vervolgens is het dienstverband met [werknemer] beëindigd door het ontslag met toestemming van het UWV Werkbedrijf. Waar het dienstverband is beëindigd, is de ratio voor een participatie in [werkgeefster], een besloten vennootschap waarvan de aandelen (al dan niet indirect) in handen zijn van de gebroeders [werkgeefster], komen te vervallen. Waar in de stellingen van [werknemer] gelezen zou moeten worden dat aan zijn instemming op 11 mei 2009 geen betekenis gehecht kan worden omdat toen al bij [werkgeefster] de gedachte bestond om het dienstverband met [werknemer] te gaan beëindigen, gaat die stelling niet op. Het uitstel vond immers zijn oorzaak in de tegenvallende financiële resultaten. Gesteld noch gebleken is immers dat op die resultaten in mei 2009 zodanig beter waren dat de participatie wel aan de orde had kunnen zijn.
4.12 Concluderend is de kantonrechter van oordeel dat de ontwikkeling van de financiële resultaten van [werkgeefster] ertoe heeft geleid dat een participatie van [werknemer] in [werkgeefster] niet meer opportuun was, dat partijen gezamenlijk tot een herhaald uitstel hebben besloten in de hoop op een verbetering van de resultaten en dat die verbetering er niet is gekomen. De participatie van [werknemer] hing direct samen met zijn positie als directeur en nu hij niet langer werkzaam is bij [werkgeefster], is participatie ook om die reden niet meer aan de orde. Naar het oordeel van de kantonrechter was ten tijde van het beëindigen van de onderhandelingen geen sprake meer van een gerechtvaardigd vertrouwen, althans het afbreken van die onderhandelingen was niet onaanvaardbaar jegens [werknemer].
4.13 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het niet doorgaan van de participatie geen onrechtmatige daad oplevert en dat de op die vermeende grondslag gebaseerde vordering tot vergoeding van schade geen bespreking behoeft en zal worden afgewezen.
Ad (2) - Pensioen
4.14 [werknemer] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [werkgeefster] een pensioenregeling aanbiedt aan haar werknemers maar dat zij [werknemer] niet in de gelegenheid heeft gesteld om daaraan deel te nemen. Daarmee handelt zij in strijd met artikel 7 lid 4 Pensioenwet. De gevorderde bedragen komen volgens [werknemer] overeen met de koopsommen die ingelegd moeten worden om het gemis aan opbouw te compenseren van het ouderdoms- en partnerpensioen vanaf 65 jaar, respectievelijk bij overlijden voor 65 jaar.
4.15 [werkgeefster] verweert zich tegen deze aanspraak met het argument dat [werknemer] geen deel uitmaakt van “dezelfde groep” werknemers, zoals bedoeld in artikel 7 lid 4 Pensioenwet aan wie [werkgeefster] een pensioenregeling heeft aangeboden en dat [werknemer] dat ook niet stelt, laat staan onderbouwt. [werknemer] had als directeur een andere status. [werkgeefster] voert voorts aan dat haar aandeelhouders [werknemer] daarop ook uitdrukkelijk hebben gewezen en verwijst naar de notulen van een aandeelhoudersvergadering op 7 juli 2008. Subsidiair betwist [werkgeefster] de door [werknemer] gemaakte berekeningen.
4.16 De kantonrechter oordeelt als volgt. In de arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat de werkgever een bijdrage betaalt in de pensioenvoorziening “conform de gelieerde bedrijven”. De kantonrechter leidt daaruit af dat voor zover [werkgeefster] heeft bedoeld te stellen dat [werknemer] voor eigen rekening pensioen moest opbouwen, die stelling geen steun heeft in de arbeidsovereenkomst. Daaruit volgt immers dat een bijdrage in de kosten voor rekening van [werkgeefster] zou zijn. Dat, indien de participatie in [werkgeefster] zou zijn verwezenlijkt, mogelijk een andere situatie zou zijn ontstaan voor de pensioenopbouw, is denkbaar maar niet relevant nu die participatie niet heeft plaatsgevonden. Ter comparitie heeft [werkgeefster] nog aangevoerd dat zij in ieder geval niet (langer) bereid was aan haar betalingsverplichtingen te voldoen omdat [werknemer] naar haar oordeel onvoldoende functioneerde. Ook dat argument gaat niet op omdat onvoldoende functioneren, wat daar ook van zij, geen rechtsgeldig argument oplevert om overeengekomen pensioenbijdragen in te houden.
4.17 Uit het voorgaande vloeit voort dat [werkgeefster] gehouden is bij te dragen aan het pensioen van [werknemer]. De volgende vraag is op welke wijze zij dat had moeten doen. [werknemer] kan zijn aanspraak niet, althans niet zonder meer, gronden op artikel 7 lid 4 Pensioenwet. Tussen partijen is niet in geschil dat voor [werknemer], mede gelet op de aanvankelijk beoogde participatie in het aandelenkapitaal, een afwijkende regeling zou gelden. De kantonrechter leidt voorts uit de notulen van de aandeelhoudersvergadering af dat [werknemer] zelf daartoe huiswerk zou doen. Kennelijk is het daarvan, in afwachting van de uitkomst van andere discussies, niet gekomen. Dat brengt echter niet mee, anders dan [werkgeefster] stelt, dat [werknemer] afstand heeft gedaan van zijn rechten op dit punt. Voor de vaststelling welke bijdrage betaald moet worden, dient aansluiting gezocht te worden bij de pensioenvoorziening zoals die geldt “conform de gelieerde bedrijven” zoals omschreven in de arbeidsovereenkomst. Bij akte van 3 november 2010 heeft [werkgeefster] aangegeven dat de gelieerde bedrijven zijn aangesloten bij het bedrijfstakpensioenfonds BPL. [werknemer] heeft daarop niet meer kunnen reageren.
4.18 [werkgeefster] heeft de door [werknemer] overgelegde berekeningen betwist. Deze lijken ook niet te zijn niet gebaseerd op deelname in genoemd pensioenfonds. De kantonrechter zal de procedure verwijzen naar de rol van 22 december 2010 om [werkgeefster] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de details van deze regeling. Daarbij zal tevens toegelicht kunnen worden waarom aan de werknemers van [werkgeefster] een andere regeling is aangeboden en in hoeverre die afwijkt van die van het bedrijfstakpensioenfonds. [werknemer] zal daarop kunnen reageren. Vervolgens zal zo nodig een deskundige gevraagd worden een berekening te maken. Uit hoofde van proceseconomie dienen partijen zich in hun akte tevens uit te laten over de mogelijk als deskundige te benoemen personen en de aan deze voor te leggen vragen.
Ad (3) – Leasebijdrage
4.19 [werknemer] legt aan deze vordering ten grondslag dat partijen een nieuwe afspraak hebben gemaakt in juli 2009, toen het leasecontract dat hij had ten tijde van zijn indiensttreding bij [werkgeefster], afliep. Die afspraak hield in dat de holding van [werknemer] een andere auto zou kopen en dat [werkgeefster] maandelijks een bedrag van € 1.100,-- excl. btw aan [werknemer] zou voldoen als soort van leasebijdrage. [werkgeefster] heeft verzuimd de bijdragen over de periode juli 2009 t/m januari 2010 te voldoen. De primaire vordering strekt tot nakoming van deze afspraak. Subsidiair vordert [werknemer] vergoeding van de door hem ten behoeve van [werkgeefster] gereden kilometers.
4.20 [werkgeefster] heeft zich verweerd met het argument dat partijen expliciet zijn overeengekomen dat de leaseovereenkomst na expiratie daarvan niet zou worden voortgezet. Dat blijkt volgens [werkgeefster] uit artikel 5 van de arbeidsovereenkomst. [werkgeefster] voert voorts aan dat het de keuze is geweest van [werknemer] om na expiratie van het leasecontract via zijn eigen BV te gaan leasen en dat, nu hij daarover geen overleg heeft gevoerd met [werkgeefster], de kosten daarvan voor rekening van [werknemer] dienen te blijven. Over het vergoeden van kosten voor gereden kilometers is evenmin een afspraak gemaakt. Ook de opgegeven kilometers als zodanig worden betwist. [werkgeefster] acht deze onvoldoende onderbouwd.
4.21 De kantonrechter overweegt als volgt. Anders dan [werkgeefster] betoogt volgt uit artikel 5 arbeidsovereenkomst niet, laat staan uitdrukkelijk, dat de bijdrageplicht van [werkgeefster] in de leasekosten eindigt bij beëindiging van het ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst geldende leasecontract. Hadden partijen dat beoogd, dan zouden zij daarover explicieter zijn geweest. De kantonrechter leest in de arbeidsovereenkomst een verplichting van [werkgeefster] om de leasekosten te dragen, ook indien het lopende leasecontract gevolgd wordt door een ander. In dit geval heeft [werknemer] voor een andere constructie gekozen, namelijk met een leasecontract via de BV van [werknemer]. Dat [werknemer] daarover op enig moment overleg heeft gehad met [werkgeefster], blijkt uit de ter comparitie besproken omstandigheid dat een van de broers [werkgeefster], statutair directeur van [werkgeefster], de factuur voor de eerste leasetermijn voor akkoord heeft getekend. Hij heeft ter comparitie toegelicht dat zijn broer hem vervolgens heeft “teruggefloten” en dat die factuur daarom niet vergoed is. [werkgeefster] heeft nog aangevoerd dat de leasetermijnen hoger waren dan onder het oude contract. Ook aan dat argument, wat daar ook van zij, komt geen betekenis meer toe gelet op de ondertekening voor akkoord van de eerste leasenota.
4.22 De kosten van het leasecontract dienen dus door [werkgeefster] vergoed te worden. Nu de vordering ter zake van de lease termijnen voor het overige niet is betwist, ligt deze vordering ad € 7.700,00 ex. btw voor toewijzing gereed.
Ad 4 – Eindafrekening arbeidsovereenkomst
4.23 [werknemer] vordert betaling van een bedrag van € 6.515,10 netto ter zake van de eindafrekening van het dienstverband. [werkgeefster] heeft deze vordering niet betwist en, stellende dat zij liquiditeitsproblemen heeft, een betalingsregeling gevraagd. De kantonrechter is niet bij machte een betalingsregeling af te dwingen. Daarover dienen partijen zelf afspraken te maken. Dit deel van de vordering ad € 6.515,10 netto ligt voor toewijzing gereed.
Ad 5 – Non concurrentiebeding
4.24 [werkgeefster] heeft zich tegen deze vordering verweerd met het argument dat [werknemer] geen last heeft van het beding nu hij een financiële achtergrond heeft en dus zonder meer buiten de agrarische wereld aan de slag kan, althans niet aantoont dat hij last heeft van het beding. Daarenboven dient na een afweging van belangen bezien te worden of [werknemer] aan het beding gehouden kan worden en ook over die belangenafweging stelt [werknemer] onvoldoende.
4.25 De kantonrechter is van oordeel dat na weging van de belangen over en weer, de vordering van [werknemer] dient te worden toegewezen. In die belangenafweging speelt een belangrijke rol de omstandigheid dat het dienstverband op initiatief van [werkgeefster] na een relatief korte duur is beëindigd, dat partijen bij aanvang van het dienstverband voor ogen heeft gestaan dat [werknemer] meer dan alleen een werknemer zou zijn en dat de oorzaken voor het niet doorgaan daarvan niet, althans niet in overwegende mate bij [werknemer] liggen. Onder die omstandigheden kan [werknemer] in redelijkheid niet langer gehouden worden aan het overeengekomen non concurrentiebeding. De gevorderde verklaring voor recht ligt daarmee voor toewijzing gereed.
Ad 6 – Kosten
4.26 Nu de vorderingen van [werknemer] deels worden toegewezen zal [werkgeefster] worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De kantonrechter acht ook voldoende grond aanwezig voor toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Het gevorderde bedrag ad € 125,00 overschrijdt niet de gebruikelijke tarieven en kan dus worden toegewezen.
Verder verloop van de procedure
4.27 In afwachting van de beantwoording van de vragen over het pensioen zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. Gelet op de beperkte omvang van de vragen die nu nog tussen partijen openstaan, geeft de kantonrechter partijen in overweging na te gaan of zij zelf tot overeenstemming kunnen komen.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1 plaatst de procedure op de rol van 22 december 2010 om [werkgeefster] in de gelegenheid te stellen de vragen opgeworpen in r.o. 4.17 en 4.18. te beantwoorden;
5.2 bepaalt dat [werknemer] vervolgens twee weken na deze reactie zal kunnen antwoorden;
5.3 houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J. Blaisse en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2010.