RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/2240
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 december 2010.
[Eisers], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 mei 2010.
Bij besluit van 11 september 2008 heeft verweerder eisers aangeschreven om twee bijgebouwen (een carport met berging en een tuinhuis) aan de [adres] binnen vier maanden na verzenddatum van dit besluit te slopen en het sloopmateriaal van het perceel te verwijderen. Dit op straffe van een dwangsom van € 1000 per week met een maximum van € 20.000.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eisers ongegrond verklaard, de aanschrijving van 11 september 2008 in stand gelaten en de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na het in rubriek 1 genoemde besluit.
Hiertegen hebben eisers bij brief van 18 juni 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.Bij brief van gelijke datum hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Bij brief van 28 juni 2010 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Bij uitspraak van 19 augustus 2010 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eisers afgewezen.
Naar aanleiding van het beroep van eisers is door verweerder een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 4 november 2010. Namens eisers is H.P.E.M. Rikmenspoel verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Smits. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.C.C.M. Vullings.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. In onderdeel b van dit artikel is bepaald dat het verboden is een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet is verweerder bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Verweerder heeft eisers aangeschreven om een zonder bouwvergunning gerealiseerde carport met berging en een eveneens zonder bouwvergunning gerealiseerd tuinhuis te verwijderen.
Niet in geschil is dat deze bouwwerken bouwvergunningplichtig zijn en dat ten tijde van het bestreden besluit geen bouwvergunning was afgegeven of aangevraagd. Hieruit volgt dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De rechtbank stelt vast dat, daargelaten of van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake was, eisers onder meer hebben betoogd dat handhavend optreden jegens hen strijd zou opleveren met het gelijkheidsbeginsel omdat in de directe omgeving van hun huis vergelijkbare illegale opstallen aanwezig zijn waartegen niet wordt opgetreden. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals onder andere in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juni 2008, LJN: BD3618, is bepaald, vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in vergelijkbare gevallen. Eisers hebben in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds in de bezwaarfase een aantal volgens hen vergelijkbare gevallen genoemd. In de beroepsfase hebben eisers bij brief van 22 oktober 2010 dit standpunt met verschillende foto’s nader onderbouwd. Het lag naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder om, nu eisers zich op het gelijkheidsbeginsel hebben beroepen en daartoe een aantal gevallen hebben genoemd, aannemelijk te maken dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen. Verweerder is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
De rechtbank stelt daartoe vast dat verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift heeft aangegeven dat inmiddels een inventarisatie heeft plaatsgevonden van bouwwerken in de omgeving van eisers, die gerealiseerd zijn zonder bouwvergunning, hetgeen de basis zal zijn voor al dan niet handhavend optreden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder echter verklaard dat er op dit moment nog geen actieplan is bij de gemeente Nijmegen met betrekking tot handhavingsbeleid en er voor handhavend optreden op dit moment onvoldoende ambtelijke capaciteit aanwezig is. Daarnaast heeft gemachtigde van verweerder aangegeven dat bij de handhavingsafdeling van de gemeente geen prioriteit ligt bij dit soort zaken. Dat, volgens gemachtigde van verweerder, over de andere bouwwerken in de omgeving, voor zover deze illegaal aanwezig zouden zijn, niet zou zijn geklaagd is niet relevant nu door verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat over de bouwwerken van eisers wel is geklaagd. Uit het voorgaande blijkt een verschil in handelwijze van verweerder tussen het optreden jegens eisers en jegens andere gevallen waarin sprake is van bouwen zonder bouwvergunning. Verweerder heeft hiervoor geen duidelijke verklaring kunnen geven. Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
Gelet op het voorgaande ligt aan het bestreden besluit geen deugdelijke motivering ten grondslag. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. De overige beroepsgronden blijven derhalve onbesproken.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand (indiening beroepschrift en het verschijnen ter zitting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank merkt daarbij op dat de door gemachtigde van eisers gevraagde vergoeding van zijn reiskosten reeds is begrepen in de hiervoor krachtens artikel 1, sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, verleende vergoeding voor rechtsbijstand.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Horsthuis, voorzitter, en mr. F.H. de Vries en
mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 3 december 2010.