RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/722
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 9 november 2010.
[Eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijenhuis,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 januari 2010.
Bij besluit van 12 juni 2009 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008 ingetrokken. De ten onrechte aan eiseres betaalde algemene en bijzondere bijstand ten bedrage van € 69.946,82 heeft verweerder van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juni 2009 heeft verweerder de uitkering van eiseres met ingang van 1 augustus 2009 gedurende vier maanden verlaagd met 20%.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bezwaar bij verweerder gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 12 en 26 juni 2009 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder het verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep in de zaak geregistreerd onder
AWB 10/721 ter zitting van de rechtbank van 30 september 2010. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren, werkzaam bij verweerders gemeente. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting door niet aan verweerder te melden dat zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008 uit een groot aantal bronnen gelden heeft verkregen. Van slechts een relatief klein gedeelte van de ontvangsten is de besteding aangetoond. De door eiseres ontvangen gelden moeten als inkomsten worden aangemerkt, nu deze grotendeels onmiskenbaar waren bedoeld om te worden aangewend voor de directe kosten van levensonderhoud en substantieel waren in verhouding tot de toepasselijke bijstandsnorm in de periode waarop zij betrekking hadden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (Wwb) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de genoemde periode ingetrokken en op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb heeft verweerder de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand van eiseres teruggevorderd.
Omdat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden heeft verweerder op grond van artikel 10, eerste lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand een maatregel opgelegd. Er is volgens verweerder sprake van verwijtbaarheid. Met het oog op de financiële situatie van eiseres heeft verweerder volstaan met het vaststellen van een maatregelperiode van vier maanden.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Ten aanzien van de intrekking en de terugvordering
Met betrekking tot de door verweerder gehanteerde wettelijke grondslag overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder aan de schending van de inlichtingenverplichting over de gehele periode hier in geding artikel 17, eerste lid, van de Wwb ten grondslag gelegd. Dit is evenwel ten onrechte, aangezien artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet in de gemeente Nijmegen tot 1 januari 2005 gelding had. Nu de hier genoemde bepalingen echter vrijwel gelijkluidend zijn, ziet de rechtbank de gedeeltelijk onjuiste vermelding van een wetsartikel in dit geval als de schending van een vormvoorschrift. De rechtbank acht eiseres hierdoor niet in haar belangen geschaad en zal dit verzuim met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat eiseres in de periode in geding grote geldbedragen heeft ontvangen van [twee personen]. Blijkens de zich onder de stukken bevindende schuldbekentenissen en de door voornoemde personen ten overstaan van de Sociale Recherche afgelegde verklaringen heeft eiseres van [persoon 1] een bedrag van in totaal € 27.000 geleend en van [persoon 2] een bedrag van in totaal € 13.870. Uit de stukken blijkt voorts dat eiseres in ieder geval ook gelden heeft verkregen van, althans schulden ten gunste van eiseres zijn afgelost door de [een kerk en een vereniging].
Eiseres heeft de ontvangst van deze middelen niet aan verweerder gemeld. Het betreft gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand, zodat eiseres naar het oordeel van de rechtbank de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in de artikelen 65 van de Abw (voor de periode tot 1 januari 2005) en artikel 17, eerste lid, van de Wwb heeft geschonden.
De rechtbank deelt voorts het standpunt van verweerder dat deze schending tot gevolg heeft dat het recht op bijstand van eiseres niet kan worden vastgesteld. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres niet op afdoende wijze heeft aangetoond dat zij de ontvangen geldbedragen heeft aangewend ter aflossing van de schulden die, naar zij stelt, door haar
(ex-)echtgenoot zijn gemaakt. Eiseres heeft betoogd dat zij gelet op de periode in geding in bewijsnood verkeert, nu de bestedingen over zoveel jaren terug lastig zijn na te trekken. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid voor rekening en risico van eiseres is.
De verklaringen van eiseres die duiden op een vorm van afpersing vinden naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de stukken. Uit de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] komt naar voren dat eiseres om verschillende redenen steeds weer om geld vroeg. De redenen betroffen blijkens deze verklaringen trieste verhalen aangaande de familie van eiseres.
Verweerder was naar het oordeel van de rechtbank dan ook bevoegd het recht op bijstand van eiseres met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb over de periode in geding in te trekken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb tot terugvordering over te gaan van de aan eiseres over deze periode ten onrechte verstrekte bijstand.
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van de opgelegde maatregel
Ter zitting is namens eiseres aangevoerd dat zij voor dezelfde gedraging (artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht gepleegd in de periode 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2008) op 3 juni 2010 door de politierechter is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren. Zij heeft naar voren gebracht dat zij in het vonnis heeft berust en stelt zich op het standpunt dat de opgelegde maatregel een tweede bestraffing voor hetzelfde feitencomplex betreft hetgeen in strijd is met het ‘ne bis in idem’ beginsel.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het recht op bijstand van eiseres wegens dezelfde gedraging voor de duur van vier maanden heeft verlaagd met 20% en dat deze verlaging, nu deze samengaat met volledige terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand, een punitief karakter heeft.
De rechtbank overweegt dat in artikel 5:44 van de Awb het ‘ne bis in idem’ beginsel voor de verhouding tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke sancties is gecodificeerd. Ingevolge artikel 5:44, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Hoewel het bepaalde in artikel 5:44, eerste lid, van de Awb ingevolge het overgangsrecht in de onderhavige zaak niet van toepassing is omdat sprake is van een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, te weten 1 juli 2009, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van genoemd beginsel en anticiperend op deze bepaling niet tot verlaging van de bijstand had mogen besluiten, aangezien kennelijk eveneens was besloten om de overtreding strafrechtelijk af te doen.
De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij aan eiseres een maatregel is opgelegd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door het bezwaar gegrond te verklaren, het besluit van 26 juni 2009 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep, welke zijn begroot op € 644 respectievelijk
€ 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De kosten in beroep van € 874 dienen, aangezien eiseres in beroep met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiseres een maatregel is opgelegd;
verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit van 26 juni 2009;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 644 en in beroep tot een bedrag van € 874;
bepaalt dat de betaling van het bedrag van € 874 dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt voorts dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 9 november 2010.