ECLI:NL:RBARN:2010:BO4739

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1042
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een monumentenvergunning voor de wijziging van een beschermd rijksmonument in Arnhem

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 november 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een monumentenvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Eiseres, Engelsing Beleggingen en Monumenten BV, had een aanvraag ingediend voor een vergunning om de winkelruimte van een beschermd rijksmonument aan de Vijzelstraat 23 te Arnhem te vergroten en de gevel te wijzigen. De aanvraag werd afgewezen op basis van een negatief advies van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die stelde dat de voorgestelde wijzigingen de cultuurhistorische waarden van het monument onvoldoende zouden respecteren.

De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vergunning niet onterecht was, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan aan eiseres die het gerechtvaardigde vertrouwen wekten dat de vergunning zou worden verleend. Eiseres had betoogd dat de gemeente eerder had aangegeven de vergunning te willen verlenen, maar de rechtbank vond dat de communicatie van de gemeente niet voldoende was om een gerechtvaardigd vertrouwen te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente in redelijkheid de vergunning had kunnen weigeren, gezien de noodzaak om de monumentale waarden te behouden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, maar veroordeelde de gemeente wel in de proceskosten van eiseres, tot een bedrag van € 874, en gelastte de vergoeding van het griffierecht van € 298. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de gemeente bij het verlenen van monumentenvergunningen en het belang van het behoud van cultuurhistorische waarden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1042
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
Engelsing Beleggingen en Monumenten BV, eiseres,
gevestigd te Oosterbeek, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder,
alsmede
Arnhems Historisch Genootschap "Prodesse Conamur",
te Arnhem,
de vereniging Bond Heemschut,
te Arnhem,
partijen ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 februari 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2010, kenmerk 2010.011.425/mj, dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een monumentenvergunning voor het vergroten van de winkelruimte en het veranderen van de gevel op de begane grond van het pand Vijzelstraat 23 te Arnhem, afgewezen.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben het Arnhems Historisch Genootschap "Prodesse Conamur" en de Provinciale Commissie Gelderland van de vereniging Bond Heemschut als belanghebbenden een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Vereniging Stadsschoon Arnhem zijn eveneens in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 7 oktober 2010. Namens eiseres is aldaar [naam] verschenen, bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G. Weenink, werkzaam bij de gemeente. Namens Prodesse Conamur is [naam] verschenen en namens de vereniging Bond Heemschut is [naam] verschenen.
3. Overwegingen
3.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde ten tijde van het bestreden besluit, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover hier van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om een monumentenvergunning.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, leggen burgemeester en wethouders in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 voor advies voor aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verder: de minister). In de gevallen, bedoeld in de eerste volzin, zenden burgemeester en wethouders onmiddellijk afschrift van de aanvraag om vergunning aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten.
Ingevolge artikel 2 van de "Regeling ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning", zijn de gevallen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder meer:
a. het afbreken van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard;
b. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld in onderdeel a.
3.2. Eiseres is eigenares van het pand Vijzelstraat 23 te Arnhem. Dit pand is aangewezen als beschermd rijksmonument. Met het oog op de exploitatie van het pand als woon-winkelpand heeft eiseres verweerder verzocht om een monumentenvergunning om de winkelruimte op de begane grond te vergroten en om de voorgevel van het pand te veranderen.
3.3. Verweerder heeft, via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (voorheen de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten), over de aanvraag advies gevraagd aan de minister en heeft een onwerpbesluit tot verlening van de gevraagde vergunning ter inzage gelegd. Daarop zijn vier zienswijzen binnengekomen, onder meer van de minister.
Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen, met overneming van de zienswijze van de minister, inhoudende dat bij het voorstel tot wijziging van de voorgevel op de begane grond weliswaar is gezocht naar een kwalitatief hoogwaardige invulling, maar dat hierbij de bestaande cultuurhistorische waarden onvoldoende worden gerespecteerd. Volgens verweerder zijn er alternatieven mogelijk die deze waarde beter in stand laten en die nader onderzocht zouden kunnen en moeten worden, alvorens vergunning zou kunnen worden verleend.
3.4. Eiseres heeft hier, samengevat, tegen ingebracht dat de weigering steunt op het standpunt van de minister waarmee verweerder al eerder bekend was. Ondanks het negatieve advies was verweerder destijds echter voornemens de gevraagde vergunning te verlenen. Volgens eiseres stond het verweerder niet vrij de vergunning alsnog op die grond te weigeren. Eiseres betoogt voorts dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de gevraagde vergunning zou worden verleend, gelet op de brief van verweerder van 11 januari 2010.
Eiseres betoogt voorts dat verweerder ten onrechte de mogelijkheid van alternatieven als weigeringsgrond heeft gehanteerd, in plaats van te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Volgens eiseres zijn er geen reële alternatieven waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt, en hebben verweerder en de minister daaromtrent ten onrechte een standpunt ingenomen zonder zelf enig onderzoek naar alternatieven te hebben gedaan. Eiseres wijst ten slotte op haar economische belang bij het verkrijgen van de gevraagde vergunning en stelt dat zij op verantwoorde wijze met de monumentale waarden omgaat.
3.5. Na het bestreden besluit heeft eiseres een nieuwe, gewijzigde vergunningaanvraag ingediend met betrekking tot het pand, waarop door verweerder positief is beslist. Het pand is inmiddels (gedeeltelijk) verhuurd en in gebruik als winkel. Ter zitting is namens eiseres echter verklaard dat zij nog steeds het oorspronkelijke bouwplan, waarop het bestreden besluit ziet, wenst te realiseren. Gelet daarop kan worden aangenomen dat eiseres nog een actueel belang heeft bij een beoordeling van haar beroep.
3.6. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd ontkend dat de door eiseres gewenste monumentenvergunning - zonodig na een nieuwe aanvraag - alsnog zal kunnen worden verleend, wanneer eenmaal genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat alternatieven niet tot de mogelijkheden behoren. Voorop staat voor verweerder dat de monumentale voorgevel behouden dient te blijven. Verweerder heeft dan ook louter gedoeld op alternatieven waarbij die voorgevel behouden blijft.
De rechtbank acht dit standpunt niet accuraat tot uitdrukking gebracht in de motivering van het bestreden besluit, waarin onder meer is aangegeven: "Gezien het oordeel van de Rijksdienst achten wij het niet opportuun om vergunning te verlenen zolang er geen alternatieven zijn onderzocht en gewogen (…)". De rechtbank is echter van oordeel dat het standpunt van verweerder zoals ter zitting verwoord wel kan worden gerijmd met het standpunt van de minister dat verweerder heeft willen overnemen, nu de minister in zijn zienswijze van 28 januari 2010 de mogelijkheid van alternatieven noemt in de context van het "beter in stand laten" van de bestaande cultuurhistorische waarden.
De rechtbank concludeert dat de weigering om monumentenvergunning te verlenen niet steunt op de overweging dat, hoewel vergunningverlening op zichzelf aanvaardbaar kan worden geacht, verweerder de voorkeur geeft aan het onderzoeken van de mogelijkheden naar alternatieven. De rechtbank ziet hierin dan ook geen grond om het bestreden besluit onrechtmatig te achten. Wel ziet de rechtbank, vanwege de op dit punt verwarring wekkende motivering waartegen eiseres op zichzelf begrijpelijkerwijze is opgekomen, aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
3.7. De rechtbank stelt voorop dat verweerder een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft bij het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning op grond van de monumentenwet. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder aan het standpunt van de minister groot gewicht mag toekennen en dat verweerder heeft mogen aansluiten bij diens standpunt dat de in geding zijnde monumentale waarden van grote betekenis moeten worden geacht. Er bestaat geen aanleiding om dat overgenomen standpunt van de minister ten aanzien van de grote betekenis van de in geding zijnde monumentale waarden onjuist te achten.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder naar eiseres toe zodanig ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan dan wel op andere wijze bij eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de gevraagde vergunning, in weerwil van het negatieve advies van de minister, zou worden verleend, dat verweerder in redelijkheid de vergunning niet meer had mogen weigeren. Ook uit de door eiseres genoemde brief van verweerder van 11 januari 2010 blijkt de rechtbank niet van dergelijke toezeggingen of gewekt vertrouwen.
Uit het uitspreken van de bereidheid tot het opstarten van de vergunningsprocedure kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden afgeleid dat die vergunning niet zal worden geweigerd. Hetgeen in dit verband is aangevoerd, treft dus geen doel.
3.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Zoals in rechtsoverweging 3.6 aangegeven, ziet de rechtbank niettemin aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken tot een bedrag van € 874. Deze kosten zijn geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
In verband met de hiervoor geschetste gang van zaken zal tevens met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb worden gelast tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt, tot een bedrag van € 874, te betalen door de gemeente Arnhem aan eiseres;
- gelast dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Horsthuis, voorzitter, en mr. M. Groverman en mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 19 november 2010.