RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1516
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 november 2010.
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ubbergen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 maart 2010, verzonden op 15 maart 2010.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft verweerder – voor zover thans van belang – eiser onder aanzegging van bestuursdwang gelast de uit een scharnierend houten hekwerk en palen bestaande afsluiting van het pad Keteldal te Beek-Ubbergen (hierna: het Keteldal) te verwijderen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 januari 2006 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 26 oktober 2006, met registratienummer AWB 06/1385, is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 januari 2006 vernietigd.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder bij besluit van 18 juli 2007 opnieuw op het bezwaar beslist. Hierbij heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar andermaal ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 4 juli 2008, LJN: BD8557, is het beroep gegrond verklaard, voor zover dat ziet op de last onder bestuursdwang tot verwijdering van de afsluiting van het Keteldal, het besluit van 18 juli 2007 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
Bij uitspraak van de ABRvS van 1 juli 2009, LJN: BJ1110, is – voor zover thans van belang – voormelde uitspraak van deze rechtbank vernietigd, het bij deze rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 18 juli 2007 gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 18 juli 2007, voor zover daarbij het besluit van 21 juni 2005 tot oplegging van een last onder dwangsom tot het verwijderen van de afsluiting van het Keteldal is gehandhaafd, vernietigd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder, ter uitvoering van voormelde uitspraak van de ABRvS, het door eiser gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder het verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 14 september 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, en drs. C.A. van Marle, werkzaam bij verweerders gemeente.
3.1 Voor een overzicht van de in deze zaak relevante feiten en omstandigheden wijst de rechtbank op de hierboven genoemde uitspraken van de rechtbank van 4 juli 2008 en van de ABRvS van 1 juli 2009.
3.2 De rechtbank stelt voorop dat op grond van deze uitspraak van de ABRvS in rechte vaststaat dat het standpunt van verweerder dat het Keteldal een openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet is, niet onjuist is. Voorts is door de ABRvS in rechtsoverweging 2.7.3 van genoemde uitspraak het volgende oordeel gegeven (waarin voor “het college” verweerder en voor Van Beek “eiser” dient te worden gelezen):
“Het college heeft aan zijn op zichzelf juiste standpunt dat het Keteldal een openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet is, evenwel ten onrechte de gevolgtrekking verbonden dat de eigenaren van het Keteldal over deze weg al het openbaar verkeer hebben te dulden. Aldus heeft het college niet onderkend dat ingevolge artikel 6 van de Wegenwet het gebruik en de gesteldheid van een weg tot het aannemen van een beperking van het gebruik van die weg kunnen leiden. Het college heeft niet onderzocht of een zodanige beperking zich in dit geval voordoet en zo ja, in hoeverre handhavend optreden tegen de door Van Beek aangebrachte afsluiting in het licht van die beperking zou leiden tot doorkruising van het stelsel van de Wegenwet en de daarin vervatte waarborgen. Dit klemt temeer nu tussen partijen niet in geschil is dat het Keteldal hoofdzakelijk door fietsers en wandelaars wordt gebruikt en dat slechts een gering aantal aanwonenden sporadisch met motorvoertuigen van de weg gebruikmaakt.”
Standpunt van verweerder
3.3 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd het advies van de verkeerscommissie van 16 november 2009. Gelet op dat advies heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een beperking van het gebruik van de weg in de zin van artikel 6 van de Wegenwet zich niet voordoet. Een fysieke maatregel in de vorm van een volledige afsluiting, waarop de handhaving is gericht, vormt een niet evenredige beperking voor het gemotoriseerde verkeer dat van deze weg gebruik moet kunnen maken, zoals voortuigen van aanwonenden en hulpverleningsdiensten, maar ook nutsbedrijven en overheid, aldus verweerder. Volgens verweerder leidt handhavend optreden op grond van artikel 2.1.5.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2005 van de gemeente Ubbergen (hierna: de APV) tegen de door eiser aangebrachte afsluiting van het Keteldal daarom niet tot doorkruising van het stelsel van de Wegenwet en de daarin vervatte waarborgen. Gelet op de beginselplicht tot handhaving heeft verweerder zich gehouden geacht tot handhaving over te gaan, nu geen concreet zich op legalisatie bestaat en niet is gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat hiervan behoorde te worden afgezien.
Standpunt van eiser
3.4 Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft zich met name gekeerd tegen het standpunt van verweerder dat een beperking van het gebruik van de weg in de zin van artikel 6 van de Wegenwet zich niet voordoet. Volgens eiser is de gesteldheid van het Keteldal, met name het onverharde deel dat zijn eigendom is, niet geschikt voor al het openbaar verkeer, waaronder ook verkeer dat geen bestemming heeft in het Keteldal. Op de door hem daartoe aangevoerde gronden zal de rechtbank, waar nodig, in het navolgende ingaan.
Wettelijk kader
3.5 De rechtbank stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals die luidden ten tijde van belang.
3.6 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die weg behorende paden en bermen of zijkanten.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, worden in deze wet onder wegen mede verstaan voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik.
Ingevolge artikel 6 van de Wegenwet mag het bestaan van een beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van de weg en van het gebruik dat van de weg pleegt gemaakt te worden.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet – voor zover hier van belang – heeft de rechthebbende op een weg, behoudens de beperking in het gebruik als bedoeld in artikel 6, alle verkeer over de weg te dulden.
3.7 Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de APV, wordt in deze verordening verstaan dan wel mede verstaan onder weg:
1. de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
2. de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;
3. de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
4. andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Beoordeling
3.8 Thans staat ter beoordeling of verweerder met het bestreden besluit op een juiste wijze uitvoering heeft gegegeven aan deze uitspraak van de ABRvS van 1 juli 2009. Hierbij wordt overwogen dat op grond van deze uitspraak in rechte vaststaat dat het Keteldal een openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet is. Dit brengt met zich dat de daartegen gerichte beroepsgronden van eiser in deze procedure niet meer aan de orde kunnen komen.
3.9 In het in het bestreden besluit overgenomen advies van de Commissie bezwaarschriften en het eerdergenoemde advies van de verkeerscommissie is neergelegd dat het Keteldal wordt gebruikt als route voor fietsers en voetgangers en dat het gebruik door bestuurders van motorvoertuigen beperkt is, namelijk tot aanwonenden, overheidsdiensten en nutsbedrijven. In de ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is zulks nog eens herhaald.
De rechtbank constateert dat, anders dan in het bestreden besluit is gesteld, hieruit derhalve naar voren komt dat er zich in dit geval een beperking in de zin van artikel 6 van de Wegenwet voordoet, in die zin dat het gebruik van het Keteldal met motorvoertuigen is beperkt tot bestemmingsverkeer.
3.10 De rechtbank overweegt dat de eiser opgelegde last onder bestuursdwang – voor zover thans nog in geschil – is gericht op herstel van de situatie in de oorspronkelijke staat.
De rechtbank acht het aannemelijk dat het Keteldal, voordat dit door eiser werd afgesloten, buiten door fietsers en voetgangers slechts sporadisch door bestuurders van motorvoertuigen werd gebruikt. Ook de door verweerder genoemde aanwonenden plegen slechts in uitzonderingssituaties hiervan gebruik te maken. De door eiser aangebrachte afsluiting maakte het gebruik door bestuurders van motorvoertuigen evenwel geheel onmogelijk.
Gezien het gebruik van het Keteldal met motorvoertuigen in de praktijk ten tijde in geding, is niet gebleken van een noodzaak het gebruik van het Keteldal te beperken. Nu het toelaten van incidenteel gebruik door motorvoertuigen valt binnen de duldplicht van eiser ingevolge de Wegenwet – en van eiser ook niet meer dan dat wordt gevraagd – leidt het besluit tot handhaving op grond van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV niet tot strijd met de Wegenwet. De rechtbank overweegt hierbij dat, indien het gebruik van het Keteldal met motorvoertuigen intensiever wordt, zoals eiser vreest, het aan verweerder is om passende maatregelen te nemen. Van aanwijzingen voor die vrees is de rechtbank niet gebleken.
3.11 De rechtbank is derhalve van oordeel, dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat van een met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV strijdige situatie sprake is, alsmede dat verweerder in beginsel bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
3.12 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.13 Eiser heeft gesteld dat hij overleg heeft gevoerd met de heer Meurs, medewerker van verweerders gemeente, en dat hem is verzocht zelf een fysieke belemmering op te werpen. Dit is door verweerder weersproken.
Het hiermee door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen. De rechtbank is niet gebleken dat aan verweerder toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
3.14 Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat legalisatie van de afsluiting geen reële mogelijkheid is en ongewenst is, omdat het geringe gemotoriseerde verkeer, waaronder hulpdiensten en verkeer van overheidswege, geen andere mogelijkheid heeft dan gebruik te maken van deze weg. Hierbij heeft verweerder nadrukkelijk betrokken dat eiser aan het door de verkeerscommissie voorgestelde alternatief, alsmede aan andere oplossingen, zoals borden met bestemmingsverkeer, om hem moverende redenen geen medewerking wil verlenen.
Het vorenstaande in overweging nemend, ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden in zijn geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat op grond daarvan van optreden behoort te worden afgezien.
Conclusie
3.15 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen en betogen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Besselink, als voorzitter, mr. W.F. Bijloo en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 18 november 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 18 november 2010.