beschikking
RECHTBANK ARNHEM
registratienummer: 10/212
Beschikking van 18 november 2010
[verzoekster],
wonende te Ede
verzoekster tot wraking,
gemachtigde mr. P.J.G. van der Donck te Houten,
mr. [rechter],
in haar hoedanigheid van rechter in de zaak tussen [verzoekster] en [betrokkene1], rekestnummer 10/1132.
1.1. Bij schrijven van 12 oktober 2010 heeft verzoekster een wrakingsverzoek ingediend tegen
mr. [rechter].
1.2. Bij schrijven van 28 oktober 2010 heeft mr. [rechter] aangegeven niet in de wraking te berusten en heeft zij haar zienswijze ten aanzien van het wrakingsverzoek uiteengezet.
1.3. Op 4 november 2010 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoekster is daar verschenen, bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck. Mr. [rechter] heeft in genoemd schrijven van 28 oktober 2010 te kennen gegeven niet te zullen verschijnen bij de mondelinge behandeling.
Verzoekster heeft op 14 september 2010 verzocht om faillietverklaring van [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]). De behandeling van het faillissementsverzoek stond gepland op de zitting van de rechtbank van 12 oktober 2010. In het verzoekschrift stond vermeld dat [betrokkene1] zich eerder had gewend tot Bureau Schuldhulp en Budgetadvies van de gemeente Ede (verder: het Bureau) teneinde toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling op grond van de Wet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (WSNP). Verzoekster had daarbij een brief gevoegd van het Bureau van 9 juli 2010, waarin kort gezegd staat dat [betrokkene1] trachtte te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling. Op 12 oktober 2010, ‘s ochtends, voorafgaand aan de zitting, heeft de griffier van de rechtbank telefonisch contact opgenomen met het Bureau teneinde te vernemen in welke stand de contacten van [betrokkene1] met het Bureau zich bevonden. Uit deze informatie bleek dat [betrokkene1] in de schuldsaneringsregeling wil komen en dat de gemeente Ede een WSNP-verzoek zal indienen. Mede op basis van deze informatie heeft mr. [rechter] bij de aanvang van de zitting van 12 oktober 2010, op welke zitting [betrokkene1] niet is verschenen, aan verzoekster medegedeeld niet tot een inhoudelijke behandeling te zullen overgaan “omdat de heer [betrokkene1] bezig is met een verzoek tot toelating tot de WSNP” en heeft zij de behandeling van en de beslissing op het faillissementsverzoek aangehouden tot de pro forma zitting van 4 januari 2011. Verzoekster heeft ’s middags, na de zitting, per fax het wrakingsverzoek ingediend.
3. Het wrakingsverzoek en het verweer
3.1. Verzoekster stelt, zakelijk weergegeven, dat de rechterlijke onpartijdigheid schade heeft geleden doordat mr. [rechter] haar beslissing tot aanhouding van het faillissementsverzoek ten onrechte heeft gebaseerd op informatie van de griffier, die uit eigen beweging en in het belang van [betrokkene1] heeft geïnformeerd bij het Bureau of een WSNP-verzoek is ingediend. De rechtbank dient naar de mening van verzoekster niet uit eigen beweging contact te zoeken met derden. De rechtbank dient geen handelingen te verrichten die een partij zelf zou moeten doen. Door in deze zaak te informeren bij het Bureau is de rechtbank opgetreden als belangenbehartiger van [betrokkene1]. Een dergelijk contact moet tevens worden vermeden om te voorkomen dat - buiten de zitting en het dossier om - niet verifieerbare informatie wordt ingewonnen.
Voorts heeft mr. [rechter] ten onrechte besloten tot schorsing van de behandeling. Nu bij de rechtbank niet tijdig een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zoals bedoeld in artikel 284 van de Faillissementswet (hierna: Fw) was ingediend, biedt artikel 3 van de Fw geen grond tot aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek, aldus verzoekster. Degene op wie het faillissementsverzoek betrekking heeft, wordt voorafgaand aan de zitting door de rechtbank standaard gewezen op de mogelijkheid een dergelijk verzoekschrift in te dienen en opgeroepen voor de zitting. [betrokkene1] heeft hierop niet gereageerd, is niet ter zitting verschenen en heeft evenmin om aanhouding verzocht. Er is dus ook geen ruimte voor aanhouding. Evenmin is de termijn van aanhouding, drie maanden, in overeenstemming te brengen met de Faillissementswet. Artikel 3 van de Fw gunt een natuurlijk persoon van wie faillietverklaring wordt verzocht immers slechts een termijn van 14 dagen om een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. De behandeling wordt slechts geschorst tot die termijn is verstreken. Een periode van drie maanden is dus veel te lang.
Bij de behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoekster voor het eerst als extra grond naar voren gebracht dat in het proces-verbaal van de zitting in onvoldoende mate is weergegeven wat ter zitting is besproken. Ook dat levert, zo voert zij aan, voeding voor de schijn van partijdigheid.
3.2. Mr. [rechter] heeft schriftelijk verweer gevoerd. Zij stelt het volgende. In het door verzoekster ingediende faillissementsverzoek was opgenomen dat [betrokkene1] zich eerder heeft gewend tot het Bureau teneinde in de schuldsaneringsregeling terecht te komen. Eén van de uitgangspunten van de WSNP is dat een faillissement van een natuurlijke persoon zoveel mogelijk moet worden voorkomen en dat een schuldsaneringsregeling vóór een faillissement gaat. In het licht van dit uitgangspunt neemt de griffie van de rechtbank, wanneer op grond van een mededeling van de gerekwestreerde of op grond van het verzoekschrift bekend is dat een natuurlijke persoon een beroep wenst te doen op de WSNP, veelal telefonisch contact op met bureau schuldhulpverlening dan wel gemeentelijke kredietbank om de stand van zaken te vernemen. Indien een WSNP-verzoek blijkt te zijn ingetrokken, kan, indien aan de overige vereisten is voldaan, een faillissement worden uitgesproken. Indien blijkt dat een WSNP-verzoek wordt ingediend, zal de rechtbank handelen naar bevind van zaken.
Dit is in deze zaak dan ook gebeurd. Bij de mondelinge behandeling is de beslissing tot aanhouding van de inhoudelijke behandeling van het faillissementsverzoek nader toegelicht. Daarnaast heeft de griffier haar excuses aangeboden voor het feit dat zij eerst kort voor de zitting bedoelde informatie heeft ingewonnen en dat zij voor de zitting verzoekster noch gemachtigde over de uitkomst hiervan heeft geïnformeerd.
De constatering dat door de griffier telefonisch contact met het Bureau heeft plaatsgevonden, levert naar de mening van mr. [rechter] geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid op, omdat hieruit niet blijkt dat slechts in het belang van de gerekwestreerde is gehandeld. De informatie dat de gerekwestreerde een beroep wil doen op schuldsanering kan immers worden herleid uit het faillissementsverzoek. Aanhouding is ook geen afstel, maar een aanhouding om te komen tot een meer gefundeerde beslissing.
4.1. Op grond van artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) wordt het verzoek tot wraking gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Een later ingediend verzoek kan niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2 Het schriftelijke wrakingsverzoek is per fax ingediend op 12 oktober 2010 ’s middags om 15.19 uur, enkele uren na de zitting, die ‘s ochtend heeft plaatsgevonden. Gelet op dit korte tijdsverloop en rekening houdend met de tijd die nodig is geweest om het wrakingsverzoek op papier te zetten, is de rechtbank van oordeel dat het wrakingsverzoek tijdig is ingediend, zodat dit verzoek ontvankelijk is.
4.3 Gelet op artikel 36 Rv dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.4. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid bij de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (en artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandig¬heden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
4.5 Met betrekking tot de vraag of in het onderhavige geval sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt.
4.6 De stelling van verzoekster dat mr. [rechter] niet objectief heeft gehandeld, althans de schijn heeft gewekt niet objectief te hebben gehandeld, is enerzijds gebaseerd op de omstandigheid dat mr. [rechter] de griffier van de rechtbank zou hebben toegestaan om buiten partijen om informatie in te winnen bij derden omtrent de stand van een eventueel verzoek tot schuldsanering door de gemeente Ede en anderzijds op het feit dat de zitting in het nadeel van verzoekster voor drie maanden is aangehouden als gevolg van de mededeling dat de gemeente een verzoek tot schuldsanering aan het voorbereiden was.
4.7 De wrakingskamer is van oordeel dat in het onderhavige geval het enkele ambtshalve inwinnen van informatie bij het Bureau met betrekking tot de vraag of de gemeente Ede gebruik had gemaakt of zou gaan maken van de haar in artikel 284, vierde lid, van de Fw toegekende bevoegdheid een verzoek te doen tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten behoeve van [betrokkene1], niet zonder meer duidt op vooringenomenheid van de rechter. De aldus ingewonnen informatie kan immers van belang zijn voor een juiste beslissing en kan niet door één van de partijen worden verschaft, nu de gemeente een eigen in de wet geregelde bevoegdheid heeft om een dergelijk verzoek te doen. Indien een verzoek van de gemeente aanhangig wordt voordat een uitspraak over het faillissement is gedaan, zal ingevolge artikel 3a van de Fw dit verzoek eerst behandeld moeten worden. Mr. [rechter] heeft aangegeven dat er aanleiding was om voor deze informatie het Bureau te benaderen nu in het verzoekschrift melding werd gemaakt van het feit dat [betrokkene1] tot een schuldsanering wenste te komen. De wrakingskamer is van oordeel dat deze verklaring, in het licht van het vorenstaande, niet duidt op partijdigheid.
4.8 Het ambtshalve en zelfstandig inwinnen door een rechter van informatie als hier aan de orde is, zou onder omstandigheden kunnen wijzen op (de schijn van) partijdigheid. Dit zou het geval kunnen zijn indien dit geheel buiten één van de partijen om gaat, al dan niet in overleg met de andere partij. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. De wrakingskamer stelt vast dat mr. [rechter] meteen bij aanvang van de zitting melding heeft gemaakt van het contact van de griffier met het Bureau en daarbij ook de reden daarvan heeft vermeld, te weten de mededeling in het verzoekschrift dat [betrokkene1] in de schuldsanering wil komen. De wrakingskamer is van oordeel dat onder deze omstandigheden het ambtshalve inwinnen van informatie geen blijk geeft van gebrek aan objectiviteit of partijdigheid en dat hierdoor evenmin de schijn van een dergelijk gebrek aan objectiviteit dan wel van partijdigheid kan zijn gewekt.
4.9 De beslissing van mr. [rechter] om de zaak aan te houden en de gekozen termijn van deze aanhouding van drie maanden, zijn naar het oordeel van de wrakingskamer inhoudelijke beslissingen waaruit op zichzelf beschouwd geen schijn van partijdigheid kan worden afgeleid. Dat deze beslissing is ingegeven door de wens om partij [betrokkene1] te bevoordelen ten koste van verzoekster is, mede gelet op de grond die mr. [rechter] voor haar beslissing heeft gegeven, te weten dat het in artikel 3a van de Fw neergelegde wettelijke systeem meebrengt dat schuldsanering voorrang heeft boven het uitspreken van faillissement, niet aannemelijk geworden.
4.10 Met betrekking tot de grief van verzoekster dat het proces-verbaal van de zitting van 12 oktober 2010 niet volledig is, overweegt de wrakingskamer als volgt. Het proces-verbaal is een zakelijke weergave van hetgeen ter zitting is besproken. Mochten daarin in de visie van verzoekster belangrijke zaken niet zijn vermeld dan kan dit bij de inhoudelijke behandeling van de zaak aan de orde worden gesteld. Voor de behandeling van het wrakingsverzoek is dit echter niet van belang nu de wrakingskamer bij haar oordeel ook de door verzoeksters in haar pleidooi genoemde aanvullingen op het proces-verbaal heeft betrokken.
4.11 Het voorgaande leidt ertoe dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.P.E.E. van Groeningen en mr. G. Noordraven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2010.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.